17 juni 2016. Ena Jansen neemt na veertien jaar als bijzonder hoogleraar Zuid-Afrikaanse taal-, letterkunde en geschiedenis afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Het college waarmee zij haar ambt van leerstoelhouder afsluit, krijgt de titel “Van Thandi de nanny tot Thandi de madam”. Bij aanvang van een korte terugblik wordt de historiek van de Amsterdamse leerstoel belicht. Enkele jaren eerder deed ze dat al uitgebreid tijdens een Afrikaanse Letterkundecongres en in een wetenschappelijke tijdschriftpublicatie. Gerrit Besselaar (1933-1938), Elizabeth Conradie (1938-1939), NP van Wyk Louw (1950-1958) en H van der Merwe Scholtz (1958-1960) zijn Jansens voorgangers. Vooral de rol van mevrouw Conradie, de enige niet-hoogleraar die op het eind van zijn leven Besselaar vervangt, is vorig jaar in juni becommentarieerd.
[Conradie] stierf op 36-jarige leeftijd terwijl zij inviel voor de ziekelijke Besselaar. Deze jonge vrouw, oprichtster van het Suid-Afrikaanse Instituut waar de bibliotheek van het Zuid-Afrikahuis uit is voortgekomen, was ruim van geest, maar zij had zich in haar keuze om in onderzoek en onderwijs aan de UvA de "Hollands-Afrikaanse ziel" te propageren naar mijn gevoel wel erg beperkt opgesteld. Dat gold ook voor de insteek van Besselaar, Van Wyk Louw en Scholtz. Wat dat betreft waren zij allen mensen van hun tijd. Voor mij, als eerste postapartheid hoogleraar Zuid-Afrikaanse letterkunde in Amsterdam, was zo’n begrenzing onhoudbaar.
Sinds 1933, de aanstelling van de in Rotterdam geboren Gerrit Besselaar, tot de electorale winst van de Nasionale Party en de invoering van het apartheidsregime is door de opeenvolgde Zuid-Afrikaanse leerstoelhouders “de ‘Hollands-Afrikaanse ziel’” gepropageerd. [Tussen 1969 en 1995 bleef de leerstoel onvervuld wegens de culturele boycot die Nederland tegen de apartheid had ingesteld, red.] Tijdens het professoraat van Ena Jansen, met aandacht voor “diversiteit van zielen, kleuren en talen”, wordt nadrukkelijk afgeweken van die vele decennia volgehouden ideologische premisse. En ook na het emeritaat en de aanstelling van Margriet van der Waal richt de leerstoel zich op de Zuid-Afrikaanse letterkunde, cultuur en geschiedenis.
Gerrit Besselaar en Paul Fredericq
Een beperkt onderzoek naar de academisch gearticuleerde poëtica en politiek van de eerste leerstoelhouder Gerrit Besselaar (1874-1947) leidt overigens naar Gent. In oktober 2017, bij aanvang van het nieuwe academiejaar, wordt aan de Universiteit Gent in de faculteit Letteren en Wijsbegeerte de leerstoel Zuid-Afrika: talen, literaturen, cultuur en maatschappij plechtig ingehuldigd. Op 10 oktober 2017 spreekt professor Hein Willemse, Gents leerstoelhouder in het academiejaar 2017-2018, in de faculteitsraadzaal de inaugurale rede uit.
In de geschiedenis van de Amsterdamse leerstoel kunnen enkele lijnen worden getrokken naar Gent. Een van die lijnen spreekt tot de verbeelding.
Ruim een eeuw geleden, het jaar waarin de Grote Oorlog [Eerste Wereldoorlog, 1914, red.] uitbrak, verscheen bij JH de Bussy (Amsterdam / Pretoria / Johannesburg) en de Hollandsch-Afrikaansche Uitgeversmaatschappij in Kaapstad Zuid-Afrika in de Letterkunde, de handelseditie van het proefschrift van G Besselaar. Besselaar was aangesteld als “Hoogleraar in de Nieuwe Talen aan het Natal University College te Pieter-Maritzburg”. De geboren Nederlander trok kort na de Vrede bij Vereeniging, aan het begin van de eeuw, naar Zuid-Afrika.
Naast een overzicht van reisbeschrijvingen, door “Portugezen, Fransen, Duitsers en Zweden”, beschrijft de nieuwe hoogleraar in een vandaag trouwens nog maar weinig genietbare stijl “Zuid-Afrika in de Nederlandse Letterkunde en Zuidafrikaanse [sic] Letterkunde in het Nederlands”. Een vergelijkbaar panorama wordt geschetst van de Engelstalige Zuid-Afrikaanse literatuur en Zuid-Afrika in de Engelse letteren. De drie laatste hoofdstukken van het boek handelen over de Afrikaanse literatuur, het “Aandeel der Inboorlingen” en de taalgeschiedenis (Nederlands, Afrikaans, Engels) van Zuid-Afrika.
Het “Woord Vooraf” is gedateerd “November 1913” en is klaarblijkelijk geschreven in Gent. Opmerkelijk is de dankbetuiging aan het adres van de Gentse hoogleraar Paul Fredericq. Na een passage in Luik is Fredericq in 1883 benoemd in Gent waar hij Nederlandse literatuur, vergelijkende geschiedenis van de moderne letterkunde en moderne geschiedenis van België doceert (UGentMemorie). In Het Volksbelang en andere periodieken, onder meer van het liberale Willemsfonds, heeft Fredericq vanaf 1875 uitvoerig aandacht besteed aan de lotgevallen van de Afrikaner Boeren in Zuid-Afrika. In 1913, het jaar waarin Besselaar het promotieonderzoek heeft omgewerkt tot een boek, verzamelde de liberale flamingant zijn verspreid gepubliceerde opstellen in de bundel Zuid-Afrika. Verspreide schetsen van het Julius Vuylstekefonds (Ad. Hoste, Gent). Fredericq is vooral bekend van zijn Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging (1906-1909). Ook Besselaar verwijst naar dat geschrift. Voor een biografische schets van Gerrit Besselaar verwijs ik naar de Wikipedia-pagina.
Niet het minst past een woord van dank aan prof dr Paul Fredericq, hoogleraar te Gent, gedurende veertig jaren, door kwaad gerucht en goed gerucht, een trouw vriend van Zuid-Afrika, die uit zijn warm hart en rijpe kennis de schrijver waardevolle raad heeft gegeven bij het overlezen van het handschrift. (p xi)
Aan de belangstelling van Paul Fredericq (1850-1920) en de Vlaams-liberale beweging voor Zuid-Afrika heb ik op basis van het uitvoerige Fredericq-archief in de Universiteitsbibliotheek Gent recent onderzoek besteed en in het jongste nummer van Zacht Lawijd. Literair-historisch tijdschrift een artikel gewijd.
Jonge planten en lange wortels
Ena Jansen noemt met een understatement de “begrenzing” van de allereerste leerstoelhouder in de jaren dertig van de twintigste eeuw “onhoudbaar” voor de Zuid-Afrikastudie en vermeldt in haar college de door Besselaar c.s. niet geproblematiseerde proclamatie van de “Hollands-Afrikaanse ziel”. Ik weet niet of we moeten volstaan met de categorisering “mensen van hun tijd”. Wie honderd jaar na uitgave van de naar verluidt eerste en nog steeds belangrijke Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis de inleidende notities leest en zich een weg baant door de retorisch aangezette plantenmetaforiek, krijgt een aan de Nederlandse koloniale geschiedenis refererend vertoog te lezen over taal en letteren in Zuid-Afrika. “Inboorlingen”, in de taal van Besselaar, krijgen kort na de oprichting van de Unie van Zuid-Afrika (1910) in de context van de jonge Afrikaanse literatuur niet meer dan een verwaarloosbare rol te vertolken.
Aldus vangt Besselaar zijn boek aan:
Zuidafrikaanse [sic] letterkunde moge een jonge plant zijn, die in de letterhof der wereld nog nauweliks boven de grond zich vertoont, hij heeft niettemin lange wortels. Nationale litteratuur bloeit pas op uit nationale kultuur en eigen kultuur is doorgaans eerst de vrucht van langdurige ontwikkeling. (p 1)
Op basis van morele en strenge esthetische criteria (“de wetten der schoonheidsleer”, p. 3) wordt door de auteur gepeild naar de “volkspsychologiese waarschijnlikheid” van de Afrikaner. Die peiling van de literatuurhistoricus ligt vervolgens ten grondslag aan de observatie dat de ontkiemende Afrikaanse literatuur (“een kultuurhistoriese noodzakelikheid”) intussen “bij de trap van beschaving [is aanbeland] waarop de blanke bevolking van Zuid-Afrika tans staat”. Weliswaar wordt door Besselaar aan de “inwerking der inboorlingstammen op de Zuidafrikaanse [sic] verbeelding” een hoofdstuk gewijd, de cultuurhistorische en etnische vooronderstelling waarop Besselaar zijn bevindingen baseert laten een tijdsgebonden maar hoe dan ook verwerpelijk segregatiedenken zien. Nog een korte passage die verderop in de inleiding te lezen staat:
De naturellen spreken hun eigen talen, zoals Zoeloes, Sesoetoes, Sjangaans, Makatees, of wel zij spreken Afrikaans-Hollands. De onderwezen onder hen en zij, die gaarne een glimp van beschaving vertonen, spreken bij voorkeur Engels. Toch schuilt de moeielikheid voor de ontwikkeling van een nationale literatuur in Zuid-Afrika niet in de eerste plaats in deze gemengde gekleurde bevolking, al zal ook bij toenemende beschaving deze faktor waarschijnlik meer gaan tellen. (p 5)
Het moge duidelijk zijn dat “de Hollandssprekende Afrikaner” het voortouw neemt en de lokale bevolking moet opstoten in de vaart der volkeren. Nochtans bevindt de witte bevolking zich “in een toestand van tweeslachtigheid, van hinken op twee gedachten, die zijn karakter, zijn gemoeds- en verstandsleven, zijn persoonlike en nationale ontwikkeling […] in een valse plooi [wringt]”. Naast het Nederlands (“of Hooghollands”) is er het Afrikaans. Besselaar houdt een stevig pleidooi voor een literatuur in het Afrikaans, op het moment dat het Nederlands almaar meer verdrongen raakt in het Zuid-Afrikaanse taallandschap.
Voor de schrijver begint de beschaving van Zuidelijk Afrika duidelijk in 1652 met de vestiging van een VOC-verversingspost aan de Kaap. In het tweede deel van de inleiding roemt Besselaar de vruchtbare “volksplanting” die in de zeventiende eeuw met “stoere volharding, eigen aan de Nederlandse zeevaarder en handelsman” is ondernomen. Het woordgebruik rijmt met de plantenbeeldtaal die elders in zijn boek wordt gebruikt: de volksplanter heeft “de fakkel der beschaving […] steeds verder het donkere werelddeel in[gedragen]”.
Diets discours
Dit is het referentiekader waarin de eerste Zuid-Afrikaanse literaire historiografie zijn beslag krijgt. Besselaar schrijft zich met zijn studie in het Dietse discours in dat gebaseerd is op stam- en/of taalverwantschap. Later, tijdens de Tweede Wereldoorlog, zal hij in het korte pamflet Sestig jaar belewenis van dietse kultuur (1941) deze retoriek nog verder aanscherpen. Niet alleen Jacques Perk en de Tachtigers, ook de Vlaamse literatuur met Guido Gezelle en Stijn Streuvels behoren tot het repertoire waarbinnen de Afrikaanse literatuur een eigen plaats verwerft. Overigens liet de auteur zich voorlichten door eigentijdse dichters onder wie Celliers, Malherbe en Totius, zodat vanzelf een bijzonder reductionistisch Afrikaner-nationalistisch of toch Groot-Nederlands vertoog tot stand is gekomen. Het belang van de historiografie wordt bepaald door het jaar van uitgave, en de prille fase waarin het werk zich bevindt van enkele later gecanoniseerde Afrikaanse schrijvers. Eugène Marais wordt één keer vermeld, C.J. Langenhoven driemaal, van C. Louis Leipoldt die in 1911 het debuut Oom Gert vertel en ander gedigte publiceerde is nog geen sprake. In het besluit, op de laatste pagina, noemt Besselaar expliciet “het Nederland der zeventiende eeuw […] voor blank Zuid-Afrika” en “Joden [en] Grieken” als “bemoedigende voorbeelden” voor de Afrikaners: “zij bewijzen, dat een klein volk grote kunst kan leveren” (p. 253-254). Natuurlijk moet dat discours in de eigen tijd worden gesitueerd, respectievelijk 1914 en 1933. Daaromtrent merkt Jansen (2014) op:
Besselaar het die status en pedagogiese belang van Afrikaans in ’n Nederlandse omgewing benadruk deur die titel en inhoud van sy rede: Afrikaanse taal- en letterkunde universitair studievak te Amsterdam. Afrikaans was toe nog maar agt jaar lank een van die amptelike tale van Suid-Afrika. Vir Besselaar het die instelling van die leerstoel dan ook ’n erkenning deur wetenskaplike Nederland beteken van die bestaansreg van Afrikaans as ’n taal “in eigen recht”, die taal van ’n nuutgebore “Diets volk”, ’n mondige en selfstandige loot aan die Germaanse taalboom, naas die Nederlands van Vlaandere en Nederland. Besselaar het dit so uitgedruk: “Hollands-Zuid-Afrika kan niet meer Nederlands, het moest Afrikaans-Hollands zijn.” In die tyd het Nederlands inderdaad al in Suid-Afrika ’n nagenoeg dooie taal geword wat wel nog soms gelees en skryf is, maar nouliks nog gepraat is. Volgens skattinge in die tyd het slegs tien persent van alle Suid-Afrikaanse studente destyds nog ’n grondige studie van Nederlands gemaak.
3 oktober 1933. Het spreekt voor zich dat Besselaars literatuuroverzicht uitnodigt tot een diepgaander politiek-ideologisch onderzoek en een studie van diens institutionele netwerken en kritisch repertoire. In dat geval moet ook de tekst van de oratie, uitgesproken in het vroege najaar van 1933 in Amsterdam, bij een ideologiekritische en discoursanalytische benadering worden betrokken. Ter gelegenheid van de aanvaarding van het academische ambt, zoals gezegd als eerste leerstoelhouder Zuid-Afrikaanse letterkunde in Amsterdam, en naar aanleiding van de oprichting van het “universitair studievak” Afrikaanse taal- en letterkunde levert de inaugurale rede voor ons beperkte onderzoek aanvullende gegevens op. Opmerkelijk, beslist vanuit het perspectief van het in 2013 opgerichte Gents Centrum voor het Afrikaans en de studie van Zuid-Afrika aan de Universiteit Gent, is Besselaars voornemen in Amsterdam met de hulp van de Nederlands-Zuid-Afrikaanse Vereniging een nieuw “centrum voor Afrikaanse Studiën” te starten. In zijn dankwoord aan het curatorium roemt de pas aangestelde bijzonder hoogleraar de in 1932 in Den Haag opgerichte Stichting tot bevordering der studie van taal, letterkunde, cultuur en geschiedenis van Zuid-Afrika. Het is onder de auspiciën van deze stichting, onderdeel van het Suid-Afrikaanse Instituut (Amsterdam), dat studie van Zuid-Afrikaanse literatuur en geschiedenis aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam tot stand is gekomen. Ook de bijdragen over Afrikaanse letterkunde die de auteur in de jaren dertig publiceert in De Gids, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en Opwaartsche wegen – allen beschikbaar in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren – kunnen in dat onderzoek worden betrokken.
Van tunnelvisie naar open vizier
Jansen wijst op de begrensde kijk (1933-1960) die in 2002 na de jaren van apartheid en de eerste democratische verkiezingen in Zuid-Afrika niet langer in stand kan worden gehouden. De Amsterdamse leerstoel staat in de twintigste eeuw in het perspectief dat Gerrit Besselaar introduceerde. Hij was aanvankelijk docent Nederlands aan het Universiteitscollege van Natal in Pietermaritzburg, en in 1909 een van de oprichters van de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns. Later, na zijn terugkeer naar Europa, werkte hij even in Engeland en Duitsland tot hij zijn visie in de “intreerede” tot uitdrukking bracht. De historische lijn van promotieonderzoek tot de Amsterdamse rede, om de metafoor in de slotalinea van Besselaars oratie te gebruiken, verdient nadere beschouwing. Wat in ieder geval duidelijk moge zijn: in de eenentwintigste eeuw hebben de leerstoelen Zuid-Afrika in Amsterdam en Gent een volkomen andere opzet die in de woorden van Ena Jansen op “kleuren en talen” is gericht.
Over de vroegste jaren en bij uitbreiding de geschiedenis van de Amsterdamse leerstoel Zuid-Afrikaanse taal-, letterkunde en geschiedenis heeft Ena Jansen een inzichtelijke bijdrage geleverd in het Tydskrif vir Geesteswetenskappe: “Oxford aan die Amstel: Leerstoel Suid-Afrikaanse letterkunde in Amsterdam 80 jaar oud. Die beginjare en vroeë kontakte met die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns”, 54 (2014) 3, pp. 381-382. Over het professoraat van G. Besselaar, zie p 386-392.
Met dank aan het Zuid-Afrikahuis voor de gastvrijheid.
Amsterdam, 25 juli 2017.
The post Vruchtbare bodem voor een "volksplanting": Dietse beschavingsretoriek van Gerrit Besselaar appeared first on LitNet.