Quantcast
Channel: LitNet
Viewing all articles
Browse latest Browse all 20659

Uit die argief: De rest is gevit

$
0
0

Toespraak SAVN-kongres — 11 Julie 2001

terra incognita

Konden er in Zuid-Afrika dichters bestaan? Olifanten, kannibalen, slangen, jawel — maar dichters? Voor mij bestond er geen Zuid-Afrikaanse literatuur, zolang ik leefde — niet op school, niet in de kranten en tijdschriften, niet in de wandelgangen. Een naagerritkomrij250m hoorde je wel eens, blijkbaar uit een ver verleden, en misschien nog een naam, blijkbaar van een verdwaalde zonderling, maar een beeld wilde er niet ontstaan.

De literatuur van de Eskimo’s en de Paparapaya’s was je vertrouwder. Had die Zuid-Afrikaanse literatuur, áls ze er was, een geschiedenis? Wanneer was die geschiedenis dan ergens begonnen? En wanneer was er eigenlijk een einde gekomen aan die literatuur?

Die onwetendheid was geen hoogmoed, niet in het minst. Het was gewoon zo dat in Nederland niemand je ergens van op de hoogte leek te kunnen stellen. De stilte ontstond door de stilte. Er was voor mijn generatie geen vraag naar Zuid-Afrikaanse literatuur omdat er geen antwoord op bestond. Omdat er geen aanbod was.
Er heerste blijkbaar zo’n taboe op alles wat met Zuid-Afrika had te maken dat het taboe was om ergens een taboe te veronderstellen.

Wat ik van het Zuid-Afrikaans wist waren wat flarden en refreinen van kinderliedjes, zoals ik die op de lagere school dapper meezong of zoals ik die mijn moeder hoorde zingen. Mijn moeder zong ook vaak Starings Sikkels klinken, sikkels blinken met een ongelooflijk klare stem, en dat smartelijke lied over de waterval in het stille dal, met druppels spattend overal

om ieder bloempje te besproeien
ook ’t klei-ei-ei-einste

- het is uit mijn jongste jaren dat ik me uit mijn moeders strottenhoofd, dat tot op hoge leeftijd even helder bleef, hoewel allengs met meer tremolo’s, en dat nu, sinds enige jaren, door aarde en maden is verzwolgen, zulke regels herinner als

O bring my trug na die ou Transvaal
Daar waar my Sarie woon

en

Ek was so bang dat die Kakies my sou vang
En ver oor die see wegstuur

- kakies, dat was vast iets met grote kaken, iets enorm kaakachtigs, krokodillen misschien wel — nu ja, teksten die ik kon nalezen in een van de liedjesbundels die, met Bill Haley en Annie MG Schmidt, aan de basis hebben gestaan van wat ik maar mijn poëtische ontwikkelingsgang zal noemen. In Kun je nog zingen, zing dan mee! of Jan Pierewiet, een van die twee.

    (Zo. Elke Nederlander moet één keer zijn Sarie Marais-verhaal kwijt.)

Het bleef een vreemd element in je bewustzijn, die Zuid-Afrikaanse taal zoals je die soms nog in verouderde schoolboeken tegenkwam — die taal met die schijnbaar eigen mentaliteit — ze kwam je een beetje droevig voor en een beetje spottend tegelijk. Een taal die er wel was maar niet echt tot je doordrong.

Er waren wat jongensboeken ook natuurlijk. Ik heb daar maar een vage herinnering aan. Ik geloof dat ik liever las over ruimteschepen, raketten, marsmannetjes en de schat van de farao’s dan over zoiets stoffigs als de Boerenoorlog, al waren de omslagen van die laatste boeken wel weer deksels mooi. Lange mannen met baard en hoed en achterlader, fier naar de onzichtbare toekomst starend, terwijl op de achtergrond altijd iets smeulde uit een ossenwagen of een boerderij. Er stonden voorin die boeken motto’s als Vreest God en houdt uw kruit droog, zinnen die je nu eenmaal niet licht vergeet. Dat ’God’ moet het trouwens geweest zijn, wat maakt dat ik er zulke vage herinneringen aan bewaar. Het waren toch meer boeken voor christelijke families, en daar stonden wij buiten. Christenen en katholieken waren in het verzuilde Nederland van toen andere mensen.

In mijn middelbare-schooltijd had je nog die paar bundels bij Van Oorschot, met stofomslagen van Helmut Salden, bundels van Dirk Opperman, N.P. van Wyk Louw en — toen al — Elisabeth Eybers. Van die drie bleef alleen Elisabeth Eybers in druk — en dus in het geheugen. Ze woonde sinds 1961 in Nederland, ze werd daar meerdere malen bekroond, haar Versamelde gedigte beleefden daar herdruk op herdruk, maar ze bleef een Afrikaanse eenling, ze wist voor het oog van poëzielezers en literatuurliefhebbers geen schrijvers uit haar geboorteland mee te trekken. Er ontstond nog steeds geen beeld van een literatuur. Geen tastbare vorm van een meerkoppig iets.

O ja. Breyten Breytenbach kwam in de jaren zeventig een paar keer langs, op bliksembezoek. Maar die was hors concours, want die had in de gevangenis gezeten. Dan tel je overal en altijd mee.

Elisabeth Eybers. Ze ontwierp dus een eigen taal, zoals in feite elke dichter. Ze was de enige die in haar eigen taal schreef, zoals in feite elke dichter. Ze liet die taal verwijzen naar een niet-bestaand land, een droomland, zoals in feite elke dichter. Zo ongeveer moet ik hebben gedacht, om me er uit te redden. Waarschijnlijk heb ik me helemaal niets afgevraagd.

Ik dacht misschien eerst dat het een eigenschap was van mijn moeders stem, dat ijle, eenlettergrepige, schrijnende. ’Sy het in die wyk van die Mooi-rivier gewoon’. Nu weet ik dat het een eigenschap is van Elisabeth Eybers taal. Dat kale en toch soepele, die kruising tussen angst en sarcasme — het lijkt een taal geschapen voor de poëzie.

Zo ongeveer schreef ik, toen ik enkele jaren geleden in de krant — NRC-Handelsblad — in een reeks over Nederlandse poëzie — In Liefde Bloeyende — over het gedicht Jong seun van Elisabeth Eybers te spreken kwam. En ik besloot het artikel toen met: ’Ik wil morgen naar Zuid-Afrika.’

Dat werd het begin van een avontuur. Een avontuur waarbij ik het voorrecht zou genieten kennis te maken met een voor mij geheel nieuwe literatuur, een geheel nieuwe cultuur. Veel daarin was herkenbaar en toch was alles anders. Het was het begin van een liefde die tot op heden duurt en waaraan zelfs het Afrikaanse isolationisme van sommigen en de neiging tot kwaadsprekerij die in andere Afrikaanse genen lijkt te zitten niet een einde hebben kunnen maken.

Het is natuurlijk een vrij unieke situatie dat je ineens ondergedompeld kunt raken in vreemd water dat toch warm aanvoelt. Ik bedoel maar — vergeef me die beeldspraak van daarnet — je kunt je ook laten onderdompelen in de literatuur van de Eskimo’s of de Paparapaya’s en geen wonder dat zoiets een verrassing zal worden, maar hier betrof het een literatuur die af en toe verbazend dicht langs de jouwe had gezeild, met overal aanrakingspunten en onderlinge magnetische velden. Met dezelfde roots. Dezelfde middeleeuwen. Je maakte kennis met iets geheel nieuws en onbekends dat eigenlijk nooit weg geweest had moeten zijn. Er was een ravijn ontstaan, met scheuren die misschien geheeld kunnen worden en nog veel meer scheuren die onherstelbaar zijn.

Dat unieke van die situatie komt, ik hoef het u niet uit te leggen, doordat mijn lezende leven samenviel met de apartheidsperiode. Ik ben afkomstig uit een generatie voor wie het woord Zuid Afrika, van mijn puberteit tot voor kort, thuishoorde in het rijtje Siberië, zwarthemden, satanisme. Je vroeg je niet eens af of dat wel juist was. Het was geen gespreksonderwerp. Achteraf valt vast te stellen dat de Nederlandse antiapartheidsbewegingen en de voorstanders van een totale culturele boycot volledig geslaagd zijn in hun taboeïsering en annihilering van de Zuid-Afrikaanse literatuur. Tenminste in het oog van het algemene lezerspubliek. Pas in de jaren tachtig en vroege jaren negentig, toen er in Amsterdam vanuit de bibliotheek van het Zuid-Afrika instituut boeken, waaronder dichtbundels, in de gracht werden gegooid en een schrijver als W.F. Hermans officieel de toegang tot de stad werd ontzegd vanwege het feit dat hij een lezing had gehouden in Zuid-Afrika, werden de eerste intellectuelen wakker. Pas toen begon het besef te dagen dat er in Nederland weer eens van een te groot gevoel van eigen rechtvaardigheid sprake was geweest. Dat besef daagde maar heel flauwtjes en sporadisch want, zoals gezegd, Zuid Afrika was eigenlijk aan de horizon verdwenen, over de rand van het bewustzijn gevallen.

Zuid-Afrika verscheen weer op het wereldtoneel, de blanke nekken leken geveld, maar in de praktijk maakte het in Nederland weinig uit en bleven de Afrikaanse literatuur en poëzie nog een tijd terra incognita.

De paar mensen die er zich vroeger wel eens mee bemoeid hadden, vóór mijn generatie, en die nu weer hun nostalgische kopje opstaken waren zelf fossielen geworden en oogstten niet het minste effect. Voor iedereen toén onder de, zeg maar, veertig was de Zuid-Afrikaanse literatuur een blinde vlek.

Ik had al eens bloemlezingen gemaakt, eerst een uit de Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw, vervolgens een uit de poëzie van de zeventiende en de achttiende eeuw en ten slotte een uit die van de middeleeuwen en de zestiende eeuw, in die volgorde, en toen was de Nederlandse poëzie op. Bloemlezen is niet alleen een dienst aan de mensheid, het is bovendien een uiterst parasitaire bezigheid. Een parasietendom dat in zekere zin verslavend begint te werken. Als je eenmaal leeft — voor een deel van je tijd dan — op het bloed van anderen kun je ineens niet meer zonder. De Afrikaanse poëzie was dus voor iemand als ik een uitkomst. De Nederlandse poëzie was op haar grenzen gestoten en goddank dook er iets op waarnaar ik mijn hebzuchtige, bemoeizieke klauwen nog kon uitstrekken. Daarmee was ook mijn eigen bloedtoevoer gered, mijn eigen leven gerekt.

Zo stel ik het graag voor, omdat ik natuurlijk liever mijn tong zou afbijten dan dat ik me daar een beetje idealistisch wil klinken. Maar een klein beetje idealisme zat er wel in. Een klein beetje had ik wel het idee dat ik een glimp van een prachtige nieuwe literatuur had ontdekt en dat ik het enthousiasme daarover dolgraag met mijn lezers zou willen delen. Een klein beetje van een gevoel dat het hier een achterstallige inhaaloefening en ’een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ betrof had ik natuurlijk wel. Ik geef het moet moeite toe, en daar moet het ook bij blijven.

iets uit de praktijk

Twee jaar later zou de bloemlezing, de Afrikaanse poëzie in duizend en enige gedichten, (een onderneming, het zij beklemtoond, in niemands dienst of opdracht, ongesubsidieerd) in de winkel liggen, nadat op een feestelijke bijeenkomst in Leiden het eerste exemplaar was overhandigd aan de dochter van Elisabeth Eybers, die door een val die dag helaas zelf verhinderd was.

Twee jaar van helemaal niets, op Elisabeth Eybers na dan, naar een boek van 1179 bladzijden, helemaal in mijn eentje, want ik sta erop ook de registers en woordenlijsten zelf te maken — ik begrijp dat zoiets vooral in academische kringen, waarin men minstens vijftien jaar over de aanloop tot een boek doet, of liever, waarin de meeste plannen voor boeken en bloemlezingen luchtplannen blijven, hard aankomt.

Het was niet helemaal op mijn eentje, eerlijk gezegd, want van de 1179 bladzijden had ik er niet één zelf geschreven.

Hoe pak je zoiets aan, als je niet eens weet welke bibliografieën er zijn (als ze er al zijn) en waar zich de in aanmerking komende bibliotheken bevinden? (Het idee dat er in de Afrikaanse literatuur iets méér was dan twee, drie namen had je intussen natuurlijk al wel.) Waar vind je de andere namen?

Wat zijn de klassiekers?

Ik heb het landschap van de Nederlandse literatuur, het voor mij (niet door mij) platgetrapte landschap zal ik maar zeggen, leren kennen op school, uit schoolboeken. Dat dat in de jaren vijftig, zo kort na de bevrijding, voor het grootste deel verouderde schoolboeken waren met hun verstofte en vooral voorzichtige kijk op de literatuur wist ik toen niet, kón ik toen niet weten.

Zo heb ik als kind het Haantje op de toren van de Genestet leren kennen en Aan de Rijn van Borger. Steeds weer kwam ik Uren, dagen, maanden, jaren tegen — en Waar werd oprechter trouw. Vooral de woeste kop van Kloos, de slaapmuts van Potgieter en de bril van Helmers stonden voorgoed in mijn geheugen geprent.

Wat lag dus meer voor de hand — een vondst kun je het nauwelijks noemen — dan de verkenning van de Afrikaanse poëzie te beginnen met het doornemen van zoveel mogelijk schoolboeken en schoolbloemlezingen? Zo leer je snel de status kennen van Ou Abel Rasmus, Klaas Geswind en Op Hartebeesfontyn.

Die schoolbloemlezingen hielden vaak op bij CM van den Heever of zo iemand en in een verdomd bijdetijds schoolboek kwam misschien één zwarte huisneger als SV Petersen ter sprake of werd Elisabeth Eybers nog net als de jongste debutant vermeld, maar je leerde in elk geval duidelijk kennen, steeds opnieuw, waar de Afrikaanse literatuur zo’n beetje was begonnen.

Dat ik al snel moest concluderen dat Elisabeth Eybers debuteerde toen de geschiedenis van de Afrikaanse literatuur al halverwege haar bestaan was gevorderd, behoort tot de grotere verrassingen die me toen ten deel vielen.

Over het algemeen is het voordeel van dit verrichten van een werk in betrekkelijk korte tijd en onder hoge druk, dat je ongestoord omgang hebt met goeie poëzie, dat je je om zo te zeggen in een kwaliteitscontinuum bevindt.

Als je je werk in gescheiden perioden verricht of telkens weer opnieuw moet opvatten of over een te lange periode uitspreidt is het onvermijdelijk dat er ook momenten zijn waarop je géén gedichten leest. En als je een tijd geen gedichten hebt gelezen loop je twee gevaren. Ten eerste dat je lichter geneigd bent tot het overschatten van een niet zo goed gedicht. Ten tweede dat je een toch wel goed gedicht gemakkelijker onderschat. Je hebt op dat moment te weinig vergelijkingsmateriaal. Je hebt een tijd niks gelezen en denkt, verdomd, een gedicht! Wow! Of je hebt een tijd niks gelezen en je kunt er maar niet in komen, je kunt het maar niet te pakken krijgen. Grr, alweer een gedicht!

Een bloemlezing moet, net als een gedicht zelf trouwens, in één ruk gemaakt worden. Het verwatert als je er te lang aan knoeit. Je ontdekt constanten en variaties als je ze in groepjes tegen het licht houdt, er ontstaat een spanningsveld van minder en meer, lager en hoger, beter en slechter als je ze allemaal achter elkaar de revue laat passeren. Door willekeurig, kris-kras, hevig en holderdebolder maar dan onafgebroken te lezen zie je de kwaliteit sneller, duidelijker, met meer garantie, dan wanneer je een gedicht op zichzelf punten zou moeten geven, een gedicht losgezongen of afgedwaald van zijn medegedichten.

De kwaliteit van een gedicht is een gegeven. Het beoordelen van de kwaliteit van een gedicht is een hachelijk ding. Hoe vaak was het in je leven niet voorgekomen dat slechte gedichten die je ooit goed vond bleken af te vallen? Ineens zijn ze leeggelopen als een ballon, lek, futloos. Hoe kón het dat je ooit van een gedicht van Roland Holst diep onder de indruk raakte? Het ligt aan je ontwikkeling (je hebt inmiddels veel meer gedichten leren kennen), het ligt aan de tijdgeest, het ligt aan een veranderende poëzieopvatting, het ligt ook gewoon aan je humeur.

De beste remedie is — niet alleen bij het maken van een bloemlezing, maar ook bij het scherpen van je poëzie-oordeel in het algemeen — om te allen tijde in zo weinig mogelijk tijd zoveel mogelijk gedichten te lezen.

Poëziewetenschap bestaat niet. Wie duizend-en-twee gedichten heeft gelezen weet meer van poëzie dan wie duizend gedichten heeft gelezen, zo eenvoudig is het. Wat weet hij dan meer? Twee gedichten.

Een andere verrassing voor een leek in de Afrikaanse letterkunde is hoe hij, al doende, aan het eind van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste, de taal en de poëzie ziet groeien. Al sorterend, hersorterend, en de stukjes van de legpuzzel aan elkaar leggend komt hij tot de ontdekking wat er specifiek met het Afrikaans aan de hand is.

De wens begint in hem te groeien ook daar in zijn bloemlezing gestalte aan te geven. (Bloemlezen is, hoe nederig ook, toch iets van een compositie). Hij voelt dat hij in zijn keuze en rangschikking iets van de route wil weergeven — hoe de communicatie (van taal en toon) van het allereerste begin tot 1900 aan het veranderen zijn geweest, en hoe ook na 1900 de stemmenrijkdom allerminst afneemt. Fascinerend, eerst dat Nederlands waar het Afrikaans doorheen kruipt. Dan een Afrikaans dat in de rol van een lingua franca geduwd lijkt te worden. Vervolgens dat trefzekere geloof in zijn eigen poëtische kracht, die fijnafstemming, vaak tot eigen verbazing.

De poëzie is leerzaam. De poëzie is het beste geschiedenisboek, het beste dagboek, de beste sleutel tot een samenleving.

Tijdens mijn werk — het lezen van zoveel mogelijk, liefste álle gedichten die ooit in Zuid-Afrika waren geschreven — werd ik door meer verrassende vragen bestormd. Waarom werd het Afrikaans na zo’n betrekkelijk korte periode al het voertuig van zulke sterke poëzie? (Sommige talen deden er honderden jaren over om hun glansperiode, hun gouden eeuw te bereiken). Een des te intrigerender vraag omdat de Engelstalige poëzie van Zuid-Afrika voor de meest objectieve beschouwer van zo’n evident geringer gehalte is. Belabberde poëzie, eigenlijk.

Kwam het door de schermutselingen met juist dat Engelstalige? Die schermutselingen zijn een onmiskenbare constante bij de dichters, al anderhalve eeuw lang. Dat de taal een wapen is dat steeds geslepen moet worden, steeds opnieuw en steeds scherper, het zit er bij het Afrikaans al van het allereerste begin in.

Er kristalliseert zich voor een nieuwkomer een beeld uit van een taal die niet op haar lauweren kan en mag rusten. Onrust, iets met een sirene, een hoog fluiten. Er daagt een begin van een vermoeden van sleutelbegrippen, al weet je nog niet welke. Je komt een bovenpercentueel aantal gedichten tegen die uiteindelijk over niets anders dan identiteit gaan. Of over het probleem van die identiteit. Of over het probleem dat je van de identiteit een probleem maakt.

Dat kan variëren van de identiteit van ’een Afrikaan in Afrika’ tot die van een ’on-Afrikaan in non-Afrika’. Je komt de identiteitsvraag met de daarbij behorende vraagtekens zo vaak tegen, niet alleen in de recente poëzie maar ook in alle perioden die eraan voorafgaan, dat je zeker weet dat het aan de Afrikaanse poëzie ligt en niet aan jou.

(Dit als antwoord aan sommigen die vonden dat er in mijn bloemlezing van Afrikaanse dichters te veel gedichten voorkwamen die gingen over wat het betekent Afrikaans dichter te zijn.)

Je herkende het streven naar een identiteit — in het benoemen van een gemeenschappelijke vijand (het Engelstalige, vaak). Je herkende de verbrokkeling van de identiteit in de onvermijdelijk daarop volgende introspectie. Er waren identiteitsafbakeningen die te maken hadden met de dualiteit wildernis en Europa, met Europamoeheid en Afrikaans zelfbewustzijn. Er waren identiteitsafbakeningen tegenover of mét andere bevolkingsgroepen. Je zag hoe alle bevolkingsgroepen uiteindelijk met hun eigen identiteit overhoop lagen. Waar hoor ik bij? Waar horen wij bij? Bij wat voor cultuur, wat voor verleden, welk temperament? En zo voort.

[Wat je ook van de Afrikaanse poëzie zou kunnen zeggen, niet dat ze niet dynamisch is, vol tegenstrijdigheden, vol brandende vragen, vol geslepen messen. Vol valkuilen en wespennesten.]

Zo wordt een bloemlezing ook een magazijn van geestesgesteldheden, een uitstalkast van conflicten, met interessante dwarsverbindingen en lijnen, een schatkist waar je met de paardensprong doorheen kunt gaan om je zelf steeds opnieuw te verbazen. Om je zelf — dat niet in het minst — te verbazen ook over de consistentie en de eenheid in die conflicten. Er zat zeker systeem in de Afrikaanse gekte. Een algemene bloemlezer registreert uiteindelijk waanzinssystemen.

de alchemie van de verhouding

Door met een nieuwe literatuur in aanraking te komen leer je niet alleen een nieuwe cultuur kennen, je leert ook iets nieuws over je zelf. Vergun me dat ik even deze open deur intrap. Door kennismaking met het Afrikaans krijgt het Nederlands andere accenten. Je Nederlands is daarna nooit meer dezelfde taal.

Je kunt het in alle toonaarden ontkennen, je kunt hoog springen en je kunt laag springen, een feit blijft dat er tussen het Nederlands en het Afrikaans sprake is van een zekere alchemie. Tussen Nederlanders en Afrikaners is die alchemie soms ver te zoeken, en misschien ook ongewenst, ongepast of ondoenlijk, daar heb ik geen mening over. Ik ben een dichter. Ik heb het over taal. Over poëzie. Ondanks alle ontkenningen van ideologen en drogredenen van omgekochte wetenschappers hebben het Nederlands en het Afrikaans alles met elkaar te maken. Literair-historisch al helemaal, al is het een verdomd korte historie. Ik weet, ze hebben hun uiterste best gedaan om zevenentwintig woorden van Portugese herkomst in het Afrikaans op te sporen, ze benadrukken nu de invloed van de straat, het criminele milieu en de groepstalen, maar er helpt geen lieve moedertje aan, het Nederlands is de peetvader, de schoonvader, de biologische vader, wat u wilt, van het Afrikaans.

(Ik wil u er op wijzen dat het Nederlands eveneens zevenentwintig woorden van Portugese herkomst kent, en dat het Nederlands nu dagelijks verandert door vooral de straat, de criminele milieus en de talen van de allochtonen.)

Vrees niet dat ik als Nederlander in bevoogdende gevoelens verval, waar me die zich exclusief per bezemsteel voortbewegende recensente die naar de naam Joan Hambidge luistert wel eens van heeft beticht. Dat is een lachertje. Dat moeten we maar zo snel mogelijk vergeten. Ik heb weinig op met de gevoelens die men doorgaans voor Nederlands verslijt. Toch blijft er die magie voor een nieuwkomer — en dat zijn nu dus bijna alle jonge Nederlanders — die van het Afrikaans uitgaat. Ik wil het even niet over de grappige misverstanden en de valse vrienden hebben. Ik heb het over dat bijna niet te omschrijven gevoel van een Afrikaans dat voor een deel bevroren Nederlands is — niet versteend of doods — maar bevroren, gestold, in de tijd stilgezet, alsof je in een soort tijdmachine ineens wordt geconfronteerd- bij vlagen, haast niet vast te pinnen — met een beeld uit een andere tijd, met een tafereel uit een vergeten provincie.

Soms zijn het oeroude beelden, soms ook weer uit de jaren vijftig, wat in Nederland natuurlijk ook een oeroude periode was. Ineens ben je in je verste jeugd, bij een vriendje op de boerderij, dan weer zit je middenin een gekostumeerd tafereel uit Drente of op een geïsoleerd Zeeuws eiland, halverwege de negentiende eeuw. Met een paar negers in het decor.

Bijna altijd is er een voorwerelds licht.

Bijna altijd bevind je je tussen zeer eenvoudige mensen. Praktisch analfabeten. Er is sprake van eet- en bidgewoonten die je volstrekt niet kent en die je toch oneindig vertrouwd voorkomen.

Ik kan het niet anders onder woorden brengen dan dat ik bij het lezen van bepaalde Afrikaanse gedichten, bij het horen van taal en cadans, ineens het bijbeltje van Genadedalgevoel kreeg.

U kent het verhaal van het bijbeltje dat daar in het museumpje van Genadedal ligt.

Het is het verhaal van de zendeling Georg Schmidt die zich onder de Khoi, in wat toentertijd Baviaanskloof heette, vestigde. Na zeven jaar, in 1744, moest hij weg na een conflict met de provinciale dominees, met hun leerstellige opvattingen die me ook al erg Nederlands voorkomen. De Hernhutters of Moravische Broeders mochten eerst in 1792 naar Genadedal terugkeren. Ze troffen daar alleen nog, zo vertelt het reisgidsje, de door Schmidt geplante perenboom aan en een oud vrouwtje, Magdalena geheten, ooit door Schmidt gedoopt. Magdalena koesterde in een leren foedraal nog het bijbeltje dat haar een halve eeuw eerder was gegeven. Haar dochter wist er nog uit voor te lezen. Een Duits bijbeltje, in gotische fractuur, in een taal lichtjaren ver van lijf en ziel van Magdalena. Toch zie ik niets verkeerds of verwerpelijks in de ontroering die de teruggekeerde zendelingen toen moet hebben bevangen.

Ook zij waren lichtjaren van huis.

Ik moet bekennen dat mij, bij mijn ontdekkingsreis voor de bloemlezing, dat bijbeltje-van-Genadedalgevoel menigmaal niet vreemd is geweest.

Dat opzitten met de kaars op verre boerderijen als de zoon op vrijerspad moest, dat geweer aan de ruwe muur naast portretten van de grootouders, die gelaarsde ruiters, die hoge boorden en hoffmanndruppels en reizende marskramers, die bruiloftsgewoonten en kanselpreken, die ongemakkelijke kerkbanken met hun afzonderlijke compartimenten voor hoog en laag, die hondse behandeling van het personeel, welke tijd en welk land zaten die mensen daar in godsnaam hardnekkig te vergeten?

Welke geweldig overbekende riten waren hier van welke geweldig onbekende wortels losgesneden?

Wat voor de riten en gebruiken die je via de poëzie leerde kennen gold, gold ook voor de taal. In hoeverre je dat ervaart hangt van je historische kennis af en, nog veel meer, van je taalgevoel.

Hoe meer je je van de domme houdt hoe meer je de alchemie tussen het Nederlands en het Afrikaans kunt ontwijken. Het is zeer eenvoudig je van de domme te houden. Je van de domme houden is het eenvoudigste wat er is. Juist dit soort gevoelens en herkenning zijn zo complex — inmiddels misschien te complex geworden om nog vruchtbaar te kunnen zijn.

zelf dichter

Verboden terrein in elk geval voor ideologen, theologen, politici, lobbyisten van het een of ander. Laat het maar aan de mensen die met taal bezig zijn.

Het is in meer opzichten, trouwens, een voordeel wanneer je als samensteller van een poëtische bloemlezing zelf dichter bent.

Je herkent het sneller als een collega er met de pet naar gooit, of niet precies bereikt wat in zijn bedoeling lag (wanneer zijn polsstok korter was dan zijn gooi zal ik maar zeggen), én je bent minder bang om het meteen te constateren en te zeggen. Dat brengt me op een nog veel groter voordeel. Je hoeft, als dichter, niet over elk gedicht te vergaderen. Je hebt geen meerderheid van stemmen nodig en je hoeft geen compromissen te sluiten om tot een eindresultaat te komen. Bij een bloemlezing kan het voorkomen dat het resultaat democratisch is en de methode autoritair.

Dat ik alleen verantwoording aan mezelf hoefde af te leggen kwam ook goed uit, want ik ben een belabberd theoreticus. Ik ben helemaal geen theoreticus. Elk nieuw gedicht kan een theorie over alle voorgaande gedichten ongedaan maken. Je kunt alleen maar van de gedichten zelf uitgaan, en dat doet een dichter toch al.

de canon

Een bonus voor de absolute nieuwkomer is — anderen zullen het weer, misschien niet geheel belangeloos, als een nadeel beschouwen — dat hij geen weet heeft van de heersende canon. Hij kan dan misschien wel Ou Abel Rasmus uitsorteren en de Muskiete-jag, maar dan weet hij nog niet welke dichters bij die-en-die politieke groep in trek waren of welke dichters door die-en-die academische groep heilig zijn verklaard, laat staan welke dichters met wie getrouwd waren, welke dichters met wie ruzie hadden of welke dichters zich zélf graag met brede schouders voor het voetlicht persten. De canon, kort gezegd. Dat web van juryleden, deskundigen, cultuurambtenaren, keurders, recensenten, bezemsteelberijders, neven en nichten, geldschieters en voor-wat-hoort-wat.

Wie een tijd meedraait in een literatuur raakt nolens volens verstrikt in een wirwar van vriendendiensten, rancunes, relaties en machtspolitiek. Je hebt belangrijke schrijvers en machtige schrijvers. Je hebt grote schrijvers die iedereen klein vindt en je hebt kleine schrijvers die iedereen groot vindt, en van die laatste heb je de meeste.

Wie nieuw aankomt in een literatuur leest gedichten en daarmee uit. Er zijn alleen goeie en minder goeie, slechte en minder slechte gedichten.

Er horen geen mensen bij, geen neuzen. Geen echtscheidingen, geen jaloezie.

Ik ben het leven voor veel dingen dankbaar, maar het dankbaarst ben ik het leven toch wel voor het feit dat ik, toen ik aan mijn bloemlezing uit de Afrikaanse poëzie begon, niet één dichter persoonlijk kende. Ook hun neuzen glommen je niet vanaf de flappen van de bundels tegemoet, zoals dat in Nederland het geval was. Ik kon gewoon in de dichtbundels lezen zonder dat ik al bij voorbaat wist of iemand bruin of vrouw was of, wie weet, zelfs een lelijkerd. Ik heb wel eens gedacht dat ik in de bundel van een jonge dichter zat te lezen, terwijl de dichter al een halve eeuw dood was. Ook heb ik wel eens het idee van dooie gedichten gehad bij het lezen van springlevende dichters.

Goddank allemaal. Want wat waren er hier in Afrika, zo bleek me na afsluiting van de bundel, veel vetes gaande! Wat een gewicht had de canon! Een geluk nog dat ik niet wist dat de dichter van bladzijde 1000 slaande ruzie had met de dichter op bladzijde 998, en bovendien getrouwd was geweest met de dichteres op bladzijde 850, terwijl hij nu juist weer samenhokte met een dichteres van tweehonderd bladzijden later. (Het is een chronologische bloemlezing.)

Ik keek, opnieuw, mijn ogen uit in de Afrikaanse literatuur.

In dit geval gelukkig net op tijd te laat.

iets over de receptie

Er zijn dan wel poëtische constanten, kwaliteitsconstanten, maar een buitenlander kijkt tenminste weer met cultureel andere ogen naar een literatuur. Over en weer.

Het inlevingsvermogen, de empathie, hoort het te winnen van de culturele verschillen.

Ik begrijp niet erg veel van Afrikaanse recensenten die het een Nederlander liever hadden verboden een bloemlezing samen te stellen uit de Afrikaanse poëzie of die hem op z’n vriendelijkst voor incompetent en onbevoegd uitkrijten. Er bestaan in Nederland ook voortreffelijke bloemlezingen uit de Russische poëzie, zonder dat er in Moskou één angstkreet wordt vernomen.

Daar kwam in dit geval bij: dan hadden ze het zélf moeten doen. Zo’n bloemlezing maken. Over het feit dat er door de uitgeverswereld in alle haast een nieuwe editie van het Groot Verseboek uit de grond werd gestampt en dat duizenden exemplaren van de Afrikaanse editie van mijn bloemlezing, de Afrikaanse poëzie in duizend en enige gedichten, in de kisten waarin ze waren verscheept maandenlang zoek zijn geweest in de haven van Kaapstad wil ik het niet eens hebben — laat staan dat ik ook maar het geringste verband tussen deze twee zaken zou willen suggereren.

Ook het feit dat de bloemlezing in Afrika psychologisch drie keer duurder moest zijn dan in Nederland — een bloemlezing bedoeld voor studenten en nieuwe, jonge lezers — wil ik liefdevol laten rusten.

Bloemlezingen zijn nooit een eindpunt. Het zijn doorgangstations, momentopnamen. Ze zijn pas geslaagd als ze eerder stimuleren dan inventariseren. Ze horen niet het dode materiaal van een traditie te zijn, ze horen materiaal aan te reiken. Terugkijken in dienst van vooruitkijken. Gewoon om bepaalde dichters te laten herleven, om ze op te pakken voor simpele deelstudies, niets hoogdravends. Ik zou nu elk moment een biografische schets over GMA Hahnekom of een heruitgave van het werk van Jacob Lub willen verwachten.

De Afrikaanse literatuur verruimde mijn horizon en hopelijk die van alle duizenden lezers die in Nederland de bloemlezing aanschaften, er was een nieuw element van geografische ruimte en weidsheid gekomen. Dat bij het verschijnen in Afrika die geografische ruimte wel eens weer inkromp en die immense afstanden soms toch wat te benauwd bleken om iedereen onderdak te verschaffen, ik bedoel dat uit de reacties naar voren kwam dat de Afrikaanse literatuur — het wereldje van schrijvers en academici — toch ook weer erg smal en kleinsteeds kon zijn, een dorp in een continent, ik had het vanzelfsprekend kunnen verwachten. Mensen die je als je natuurlijke bondgenoten had beschouwd deinsden terug. De gevestigde garde reageerde gepikeerd. Er waren enkele Afrikaanse literatuurbeschouwers bij die in Nederland een lovende en in Afrika een misprijzende recensie schreven — over dit ene en hetzelfde boek. Vreest God en houdt uw kruit droog.

Soms kreeg ik de indruk dat de grote aanwezigheid van bruine dichters (denk aan de gewoonte van de Afrikaanse uitgevers om geen foto van de auteur op de bundel te plaatsen) niet in de smaak viel. Wat nu? Zelfs de grootste ezel met een blinddoek voor kon constateren dat de toekomst van de Afrikaanse literatuur in handen ligt van de bruine schrijvers. Niet ’een beetje’ in handen, niet ’mede’ in handen — compromisloos in handen.

Een andere keer gaf men mij te verstaan dat de gevestigde garde, de canon, te ruw, althans te oneerbiedig, althans te spaarzaam behandeld was. Wat nu? Het werd de hoogste tijd, ook — of vooral — voor een buitenlandse waarnemer. Het Afrikaanse literatuurlandschap leek verdeeld in Opperman-west, Opperman-oost, Opperman-zuid en Opperman-noord. Er werd eindeloos door- en nageoppermand. Wie vijftien jaar na zijn begrafenis zei dat Opperman dood was werd in sommige literaire kringen nog altijd vreemd en wantrouwend aangekeken. Eén ding moet ik toegeven: Opperman was een behoorlijke drinker.

de taal als adem

In het algemeen begreep ik niet veel van de reacties. De kloof stond weer open, als voorheen. Er is werk voor mensen als u en ik. Sentimentaliteit is niet voldoende. Ik kan proberen Nederlandse lezers te laten delen in mijn enthousiasme. U kunt proberen zoveel mogelijk mensen tot de ontdekking te brengen van het Nederlands dat aan de andere kant van de wereld nog door een groepje mensen wordt gesproken als een grappige variant van het Afrikaans.

Beide talen kunnen dienen als spiegel, als wederzijdse zuurstoffles. Morfologisch kunnen ze niet worden gescheiden. Talen hebben een eigen darmflora, interne wetten die het temperament en de structuur bepalen. ’t Is een treurig gezicht als je mensen, die toch al benauwd zijn, bezig ziet hun zuurstoffles af te rukken.

Poëzie is een levend instrument. Er is niets op tegen ook de vitaliserende interactie tussen het Nederlands en het Afrikaans daarvoor in te schakelen. De neiging om nu aan de universiteiten het Afrikaans onder de Afrika-talen te willen laten vallen kan ik begrijpen als een pragmatisch zelfbedrog, maar het is maar één kant van de medaille. Een taal die haar wortels afsnijdt of zich valse wortels aannaait wordt een robottaal.

Dat is geen praatje van vroeger, dat is de nuchtere constatering van iemand die er onbevangen en door geen verleden bezoedeld tegenaan kijkt — van iemand zonder voorgeschiedenis, zonder erfballast. Je ziet nu al zoveel Afrikaans dat geen Afrikaans is maar door een slechte programmeur vertaald Engels. Ik heb het niet over de poëtische bevruchting van Engelse woorden en uitdrukkingen, ik heb het over de mechanische, woord-voor-woord-vertaling uit het Engels van zakenlieden en halve intellectuelen. Ik ben geen taalpurist, maar ga dan rechtstreeks Engels praten.

Zo’n mechanisering doet pijn, al besef ik dat ik mij daarover niet kan en mag uitspreken. Een dialoog tussen Nederlanders en Afrikaners in deze is het laatste waar iedereen op zou moeten zitten wachten. Trouwens, u weet wat een Nederlander bedoelt als hij het over een dialoog heeft.

Het is onvermijdelijk, evenwel, dat ik met mijn bloemlezing ergens een toevallige snaar heb geraakt van een toevallige Afrikaanse ziel, maar ze was — die bloemlezing — in de allereerste plaats bedoeld voor een Nederlands publiek. Ik leg daarbij de klemtoon niet op Nederlands, maar op publiek. Er is voor dat publiek een eind gekomen aan de doodverklaring van de Afrikaanse poëzie. Ik leg daarbij de klemtoon niet op Afrikaans, maar op poëzie. De rest is gevit. De rest is voor de dorpsgekken op bezemstelen. Ik dank u.

 

Eerste publikasie: Julie 2001
Bronadres: http://www.oulitnet.co.za/neerlandi/08komrij.asp

The post Uit die argief: De rest is gevit appeared first on LitNet.


Viewing all articles
Browse latest Browse all 20659

Trending Articles


Wiskunde, graad 6: Vraestel en memo (November)


Weer 'n kans op geluk (Deel II)


Maak jul eie reënmeter


Hoe om ’n aangebrande pot of oondbak skoon te maak


8 Wenke om water te bespaar


Die beste tyd van my lewe


Koshuiskaskenades


’n Beoordeling van die vertaling van σάρξ (vlees) in die Direkte Vertaling...


Welkom in die wêreld, Baba Strauss!


Warrelwind skep my op in die lug…los my op ‘n Wolk se rug


Een vakansie tydens my kinders se sporttoere ...


Graad 4-wiskundevraestel en -memorandum (November)


Mikrogolf-vrugtekoek


18 unieke kosse wat net Suid-Afrikaners sal ken


Gedig: Populiere


Breekpunt deur Marie Lotz: ’n lesersindruk


Graad 6, 2016: Vraestelle en memoranda


Wonder ek oor die volgende ….


Die oplossing vir yl hare is hier


Kyk watter glanspaartjie is verloof!



<script src="https://jsc.adskeeper.com/r/s/rssing.com.1596347.js" async> </script>