De recuperatie van Celliers voor de Groot-Nederlandse gedachte
Pleitbezorgers in de Lage Landen van Groot-Nederland (Holland, Vlaanderen en Zuid-Afrika) hebben ook tijdens de Grote Oorlog in strijdbare Dietse vertogen lansen gebroken voor de Unie van Zuid-Afrika, het Afrikaans en zijn schrijvers. Nederlanders mijmerden soms nostalgisch over het verre broedervolk en de oud-kolonie onder het gezag van de VOC. Vlamingen roemden de heldhaftige Boeren vanwege hun vastberaden strijd tegen het Engels. Op basis van de romantische notie “taal- en stamverwantschap” maakten Afrikaners deel uit van een groot Diets rijk dat zich uitstrekte van Pretoria tot Antwerpen en Amsterdam. Ook Nederlands-Indië maakte deel uit van de niet-staatkundige maar volksverbonden gemeenschap.
Het Utrechtse periodiek De Toorts. Staat- en letterkundig weekblad voor Holland, Vlaanderen en Zuid-Afrika (1916-1921), een van de spreekbuizen van het Dietse ideaal tijdens en na de Grote Oorlog, heeft gedichten van onder anderen Jan Celliers, CJ Langenhoven, C Louis Leipoldt, Eugène Marais en Totius gepubliceerd. De teksten zijn overgenomen uit de Zuid-Afrikaanse bladen Die Burger, Die Huisgenoot en Die Brandwag, een enkele keer uit Ons Moedertaal. Naast Nederlanders en Vlamingen zetelden Zuid-Afrikanen in de redactie. HDJ Bodenstein, Zuid-Afrikaan en zelfverklaard Groot-Nederlander, was tijdens de Eerste Wereldoorlog professor Romeins-Hollands recht aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Na de oorlog werkte hij een tijdlang als hoofdredacteur van Die Burger tot hij een benoeming kreeg aan de Universiteit van Stellenbosch. Bodenstein en Celliers waren overigens een decennium lang collega’s. In de biografie over Celliers is sprake van diens aanstelling als buitengewoon professor (1919–1929). Bodenstein zorgde in De Toorts voor vele pagina’s vullende Zuid-Afrikaanse persoverzichten en opiniërende bijdragen. Albertus Daniël Keet, student geneeskunde in Amsterdam en na de oorlog geneesheer in Senekal, was naast de Vlaams-nationalistische schrijver René de Clercq zonder meer de meest productieve dichter van De Toorts. Hij verzorgde de ‘Suid-Afrikaanse Kroniek”, na zijn terugkeer naar Zuid-Afrika in 1919 overgenomen door Adam Boshoff en PhR Botha.
De stem van Celliers
In de zesde en laatste jaargang, op 5 maart 1921, staat in de “Suid-Afrikaanse Kroniek” een kort signalement met als titel “Jan Celliers Volksdigter”. Aanleiding voor de melding is volgens Toorts-chroniqueur PhR Botha een vileine uithaal naar Celliers’ poëzie in De Volksstem, het SAP-blad dat in Pretoria is uitgegeven en nog door de vader van de dichter in 1873 is opgericht. De reprimande aan het adres van Jan FE Celliers, schrijver van de geroemde bundels Die vlakte en ander gedigte (1908) en het kort tevoren verschenen Jopie Fourie en ander nuwe gedigte (1920), stoelt op de veronderstelling “dat Celliers Suidafrika in sy verbeelding ‘vol gemaak het met tiranne, dwingelande, beule en ander verskrikkelike indiwidue’”. De “volksdigter”, zoals Celliers meermaals in recensies en commentaren van De Toorts wordt aangeduid, repliceert als volgt:
U weet heel goed, net so goed as ek, wie ek met die tiranne en beule bedoel. Op elke bladsy van ons geskiedenis kom hul voor. Van Slagtersnek af tot die konsentrasiekampe en Jopie Fourie toe en ek is helemaal oortuig daarvan dat die beule en geweldenaars nies al ontsien om hulle “methods of barbarism” nogmaals toe te pas as hul dink dat dit nodig is. Dit wat betref u opmerking oor skavotte en galge wat alleen in bioskope en digbundels sou bestaan, of in die bespiegelings van my digterlike oordrywing. Ek is bly om te sien dat die sterke Afrikanersentiment en vryheidsgees nuwe voedsel en vuur put uit my digwerke. Dis die skoonste beloning wat ek ooit van my swakke pogings kan verwag het, en ek wens dat daar ’n tienmaal kragtiger digter as ek opstaan om die vuur onuitblusbaar te maak, as dit nie reeds so is nie, want dis die weg van eer en die weg van grootheid vir elke mens en elke volk.
De Clercqs lezing van Jopie Fourie
De dichtbundel Jopie Fourie “bring weer eens hulde aan volksfigure, onder andere in die titelgedig, ‘Afskeid aan ’n moeder’, ’n gedig aan mevrouw Joubert, sowel as in ‘Generaal de Wet’ en ‘President Steyn’. Daarom verwys waarderende lesers dikwels na hierdie gedigte as ’n heldegalery” (Nico Snyman, in Perspektief & Profiel. ’n Afrikaanse literatuurgeskiedenis, deel 1, 1998: 336). Tot die waarderende lezers behoorde ook de Vlaming René de Clercq, die na de oorlog door het Belgische gerecht vanwege activistische sympathieën en lidmaatschap van de Raad van Vlaanderen (1917-1918) bij verstek ter dood is veroordeeld en tot zijn overlijden in 1932 in Nederland verbleef. In oktober 1920 publiceerde hij zijn boekbespreking onder de titel “Een nieuwe dichtbundel van Jan Celliers”. Zoals EC Pienaar in de anthologie Bloemlezing voor Groot-Nederland (1917), met teksten van vertegenwoordigers van de tweede Afrikaanse taalbeweging, en AD Keet in commentaren over Celliers’ poëzie in De Toorts en Dietsche Stemmen waren er Vlaamse naoorlogse activisten die in de woorden van Rafaël Verhulst de Afrikaanse dichters rekenden tot de “twijgen die bloeien op den Nederlandschen stam – Vlaamsch, Hollandsch, Zuid-Afrikaansch”. Diezelfde retoriek hanteert De Clercq. Eerst bezingt hij zijn liefde voor het “Zuid-Afrikaansch […] om het volk en zijn strijd, om de taal en haar schoonheid”: “Zuid-Afrikaansch vind ik een echte taal om in te schrijven en te dichten: kort, klaar, kernachtig tot het ruwe, zangerig tot het teedere toe, en gansch nieuw, gansch groen; nog niets verdord, nog niets door beschaving weggeschaafd”. Wie nog geen hinder ondervindt van de dorre beschaving, zo stelt De Clercq in het vervolg van zijn apologie, is “den grootsten levenden proza-ist van de Dietsche gewesten, den schrijver van ‘Ons Weg deur die Wereld’, CJ Langenhoven, een man van goede kracht, vol gezonde ouderwetsche en gezonde nieuwe denkbeelden, wiens eigenaardige bondige stijl herinnert aan het beste van Montaigne en La Bruyère”. Langenhoven is de grootste levende prozaschrijver in het Afrikaans, Celliers en Leipoldt zijn de toonaangevende dichters. En hoewel De Clercq Leipoldts poëzie hoog inschat, blijft Celliers “de eerste dichter van Zuid-Afrika: zelden groot, maar mooi, frisch, sierlijk en steeds zichzelf”.
Dat Celliers een vruchtbare twijg is aan de bloeiende Hollandse stam, is eerst al door de toenmalige doctorandus EC Pienaar toegelicht in een tweedelig artikel in De Toorts. Celliers heeft volgens de Afrikaner letterkundige de invloed van Gezelle ondergaan. Omdat Celliers’ “eigenaardige klank en kleur” bewaard blijven ondanks de vertrouwdheid met Engelse, Nederlandse en Vlaamse poëzie, wordt “[d]e dichter van ‘die Vlakte’” een vaste stek toegekend “in de Groot-Nederlandsche letterkunde”.
Precies zoals Leipoldt en Totius in vorige jaargangen van De Toorts, wordt Celliers in 1920 als Groot-Nederlands schrijver bestempeld, als “een stamverwant [en] door en door nationalistisch dichter”. De Clercq schrijft dithyrambisch over Celliers’ heldenfiguur Jopie Fourie. Het Groot-Nederlandse referentiekader van de Vlaamse dichter-recensent en het Nederlandstalige lezerspubliek liggen ten grondslag aan een opmerkelijke parallel die De Clercq construeert. In het optreden van Jopie Fourie, “den jongsten en grootsten Afrikaner-held”, en mevrouw generaal Joubert, “de Mater Dolorosa van het Zuid-Afrikaansche volk”, ziet hij een overeenkomst met de activisten: “de heilige figuur Rosa de Guchtenaere” en “den koninklijken grooten Borms”. In dergelijke verheerlijkende retoriek worden de strijders voor Dietsland in een geïdealiseerde transatlantische context opgevoerd. De Clercq maakt het voor de lezer niet alleen aannemelijk dat het Afrikaans een klare, bijtijds ruwe en zangerige taal is door genereus te citeren uit Celliers’ dichtbundel. De strijdbaarheid, gepersonifieerd in de Boerenhelden die hij in zijn gelegenheidsgedichten opvoert (zoals president Steyn en generaal Christiaan de Wet), is wat Groot-Nederlanders in noord en zuid klaarblijkelijk verenigt. René de Clercq laat ook zijn voorkeur blijken voor de natuurpoëzie en schuwt daarbij de superlatieven niet: “schitterende gedichten”, “een roerend heerlijk lied”. Getrouw aan de jubelende toon van zijn boekbeschouwing sluit hij af met een fragment uit Celliers’ gedicht “Aandson in die Bos” en een imperatief-in-drievoud: “Leef lang, zing luid, en strijd voort: tot het Einde!”. Uiteindelijk is ook het natuurgedicht gelezen als een oproep om de kamp voor een intercontinentaal Dietsland niet te staken.
AD Keet, René de Clercq en Jan Celliers
Er zijn niet alleen de euforische statements van De Clercq en Keet over de poëzie van Celliers. In opdracht van de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging gaf de Zuid-Afrikaanse dichter/kroniekschrijver op de jaarvergadering in 1916 een toespraak over “Jan Celliers als digter en denker”. De rede is korte tijd later gepubliceerd in Dietsche Stemmen (januari-februari 1917). Ook in De Toorts zijn twee besprekingen van Keet over Celliers opgenomen (in november 1918 en maart 1919). Uit brieven in het archief van De Toorts (Letterenhuis, Antwerpen) blijkt dat naast de hoogleraar en productieve redacteur Bodenstein, Keet zelf gedichten uit Zuid-Afrikaanse maandbladen aanbracht voor duplicatie in het Staat- en letterkundig weekblad voor Holland, Vlaanderen en Zuid-Afrika. Zo zijn uit Die Burger “Op Jan van Riebeek se standbeeld’ en “Oranje Nassau” gekopieerd in De Toorts (oktober 1920 resp. oktober 1921). De beschouwende tekst “Gedachtes oor die Opbloei van ’n Suid-Afrikaanse Letterkunde”, door Jan Celliers, eerst gepubliceerd in Die Burger, is in het Groot-Nederlandse tijdschrift afgedrukt (november 1916).
De prominente aanwezigheid en politiek-ideologische recuperatie van dichters die tot de tweede Afrikaanse taalbeweging behoren in Groot-Nederlandse publicaties verdienen nader onderzoek. Op basis van “taal- en stamverwantschap” zijn sinds de annexatie van Transvaal door de Engelsen in 1877 vanuit Diets standpunt volksgenetische en linguïstische banden aangehaald. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, binnen de context van het activisme in Vlaanderen en de Groot-Nederlandse gedachte in Nederland, zijn de Afrikaanse schrijvers door Groot-Nederlanders – gekant tegen het nationale establishment – voor een maatschappelijk en politiek ideaal ingezet. Jan Celliers is van alle contemporaine Afrikaanse schrijvers het meest vertegenwoordigd in de Utrechtse oorlogstijdschriften. Op grond van deze vaststelling kan het onderzoek een aanvang nemen naar politieke recuperatiestrategieën en het Dietse gedachtegoed tijdens de Grote Oorlog en binnen de context van het Vlaamse (na-oorlogse) activisme.
Deze bijdrage is een korte zijsprong binnen het onderzoek dat als lezing wordt gepresenteerd tijdens het SAVN-congres in Parys op 1 juli 2017.
The post “Die weg van eer en die weg van grootheid” appeared first on LitNet.