Quantcast
Channel: LitNet
Viewing all 21831 articles
Browse latest View live

Arubaanse notitie

$
0
0

Breyten Breytenbach (Foto: Naomi Bruwer)

Ruim veertig jaar geleden, om precies te zijn in 1976, verscheen in Nederland de gestencilde brochure aan breyten breytenbach. Bureau Poetry International, Kunststichting Rotterdam en het Breytenbach-comité verzamelden dichters uit binnen- en buitenland naar aanleiding van de opsluiting in isolement van de antiapartheidsstrijder Breyten Breytenbach. De uitgave gericht aan Breytenbach is een morele steunbetuiging en een door dichters ondernomen uitdrukking van verzet tegen een fundamentele daad van onrecht. In de jaren zeventig beleefde de culturele boycotbeweging tegen het misdadige apartheidsbewind in Pretoria een hoogtepunt. Het Breytenbach-comité is in 1975 opgericht naar aanleiding van Breytenbachs arrestatie en de veroordeling door het hooggerechtshof. Breytenbach was al langer aanwezig in Nederland, in de jaren zestig onder meer met schilderijtentoonstellingen in Galerie Espace en bijdragen in H.C. ten Berges tijdschrift Raster. Sinds 1971 was Breytenbach in Nederland een gewaardeerde gast tijdens bijeenkomsten van Poetry International, ieder jaar door Martin Mooij georganiseerd in Rotterdam.

Hetzelfde jaar had in Amsterdam de conferentie “Art contra Apartheid” plaats. De fraai uitgegeven anthologiebundel zwart op wit (1976) met door Adriaan van Dis en Mineke Schipper vertaalde teksten van Zuid-Afrikaanse politieke ballingen en proteststemmen is daarvan de blijvende getuigenis. De artistieke en politieke protestacties in Nederland volgden elkaar op en zijn onder meer geïnitieerd door de Anti Apartheids  Beweging Nederland onder het voorzitterschap van Conny Braam, en het politiek-culturele centrum De Populier in Amsterdam.

Maatschappelijk betrokken schrijvers in de Lage Landen – ook enkele Vlamingen participeerden – en dichters die al eerder optraden op uitnodiging van Poetry International, onder wie Michael Krüger, Vasko Popa, Wahyu Rendra en Jerome Rothenberg, leverden met gelegenheidsgedichten een bijdrage voor de brochure aan breyten breytenbach. Over velerlei acties en bijzondere publicaties in de zeventiger jaren, alle tot stand gekomen in de boycotbeweging in Nederland, heb ik eerder geschreven.

Surinaamse en Antilliaanse stemmen in de culturele boycot

Tijdens het colloquium Cross-Over “te gast bij CARAN” (Caribische Associatie voor Neerlandistiek) in Oranjestad op 22 november 2017 wordt de aanwezigheid van Antilliaanse en Surinaamse schrijvers tijdens de culturele boycot van het apartheidsregime onder de aandacht gebracht. Het is niet genoeg bekend dat ook menig Caribisch schrijver een rol speelde in het verzet: Surinamers en Antillianen (pas na 1986 hebben Arubanen een eigen statuut binnen het Koninkrijk der Nederlanden) leverden teksten voor speciale protestuitgaven in de loop van de jaren zeventig en begin tachtig, traden op tijdens dichtersmanifestaties, schreven romans, gedichten en toneelteksten waarin de onderdrukking van miljoenen mensen in Zuid-Afrika aan de kaak is gesteld. In het referaat wordt aandacht gevraagd voor de zwarte stem van de Nederlandse boycotbeweging. De tentoonstelling Goede Hoop in het Rijksmuseum, afgelopen voorjaar, heeft met de Caribische schrijversstemmen geen rekening gehouden. Ze worden nauwelijks vermeld in de catalogus Goede Hoop. Betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika (2017) en hun bijdragen worden zeer ten onrechte bescheiden genoemd.

Het congres van de Universiteit van Aruba, met als thema “Antilliaanse, Surinaamse en Nederlandse literatuur. Transnationalisme, interculturaliteit en intercontinentaliteit”, tracht aan de hand van gevalstudies Nederlands-Caribische literatuur en trans-Atlantische relaties in de Nederlandse literatuur voor het voetlicht te brengen. Door drie continenten met elkaar te verbinden – de Antilliaanse en Surinaamse deelname aan de Nederlandse culturele boycotbeweging tegen het regime in Zuid-Afrika – kan een belangrijke lacune in het vertoog over acties van de Anti Apartheids Beweging Nederland worden aangestipt en met vooralsnog onontgonnen archiefmateriaal opgevuld. Het archief Breytenbach, door Adriaan van Dis geschonken aan het Letterkundig Museum in Den Haag, bevat wat dat betreft een schat aan gegevens waarin participatie vanuit de Cariben uitvoerig wordt gedocumenteerd.

Veertig jaar later

Naar aanleiding van het symposium informeerde ik Breyten Breytenbach over mijn onderzoek en de poging belangstelling te genereren voor de meer dan louter bescheiden bijdrage van Surinamers en Antillianen in de verzetsbeweging tegen apartheid. Breytenbach roemt in een persoonlijke brief zijn collega-schrijvers Frank Martinus Arion en Edgar Cairo met de volgende dithyrambe: “echte denkers, goeie dichters, moedige strijders”. De betrokkenheid van deze auteurs verdient inderdaad meer dan een aanvullende voetnoot. De eerste aanzet wordt aan de Universiteit van Aruba geformuleerd.

Wat een merkwaardig toeval moet worden genoemd en een bijzonder voorrecht is dat een dichter, met een gedicht aanwezig in de bundel aan breyten breytenbach, de conferentie bijwoont. Sjoerd Kuyper, bekend van veelgelezen kinder- en jeugdboeken, auteur van het Kinderboekenweekgeschenk in 2000, bekroond met Zilveren en Gouden Griffels en vooral de Theo Thijssen-prijs voor kinder- en jeugdliteratuur (2012), herinnert zich naar eigen zeggen niet zoveel van de betrokkenheid bij de gelegenheidsuitgave. Het is dan ook vier decennia geleden dat hij vanuit zijn sociale bekommernis en weerzin voor het lot dat Breytenbach en met hem miljoenen zwarten in Zuid-Afrika beschoren was een gedicht leverde voor de bundel.

Niet alleen is het een privilege op Aruba over de stem van Arubanen, Antillianen en Surinamers te kunnen spreken in hun acties tegen Pretoria. Vooral “De kulturele stem van het verzet” in 1982 is een belangwekkende manifestatie waaraan onder anderen Astrid Roemer bijzondere bijdragen leverde. Ook de ontmoeting met Sjoerd en Margje Kuyper behoort tot dat privilege. Of hoe na veertig jaar een verhaal zich verder schrijft tijdens de conferentie Cross-Over. En een dichter wordt herinnerd aan zijn actieve betrokkenheid bij een protestbeweging die vandaag in Nederland alleen nog reductionistisch wordt beschreven. De stem van de Nederlandse Antillen en het op dat ogenblik (1975) pas onafhankelijk geworden Suriname, van schrijvers in exil, moet in het onderzoek betrokken worden. Tijd voor een noodzakelijke rechtzetting. Dat ik dit aandachtspunt mag formuleren in aanwezigheid van de minzame Sjoerd en Margje Kuyper, directe getuigen van en participanten in (een hoofdstuk van) de Nederlandse boycotbeweging, ervaar ik als deel van het mij te beurt vallende privilege.

http://versindaba.co.za/tag/eddy-van-vliet-aan-breytenbach/

http://www.litnet.co.za/de-ogen-van-niemand-steve-biko-de-poezie-van-bert-schierbeek/

http://www.litnet.co.za/schrijvers-het-verzet/

http://www.litnet.co.za/zwart-op-wit-kroniek-van-een-cultureel-verdrag/

The post Arubaanse notitie appeared first on LitNet.


Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte: ’n resensie

$
0
0

Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte
Cas Vos (samesteller)
Uitgewer: Lux Verbi
ISBN: 9780796320148

In 1974 is André P Brink se opspraakwekkende roman Kennis van die aand (1973) deur die destydse sensuurraad verban. (Sommige literatore verkies die term “verbied”, maar volgens die Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal is albei terme aanvaarbaar.) Die verbod op dié roman was ’n eerste vir die Afrikaanse letterkunde. Talle Afrikaanse tekste sou daarna deur die sensuurraad se wakende oog van die boekwinkelrakke verwyder word. As daar nou een faktor is wat boeke soos soetkoek laat verkoop (in ’n land waar die oorgrote meerderheid mense niks behalwe dalk Die Bybel en hul bankstate lees nie), is dit ’n verbode boek. Onlangs het duisende Suid-Afrikaners na boekwinkels gehaas om hul hande op Jacques Pauw se The President’s keepers – those keeping Zuma in power and out of prison (2017) te lê. As iets verbode is, wil mense die reëls verbreek en die establishment uitdaag. (Dink maar aan Engelse romans soos DH Lawrence se Lady Chatterley’s Lover.)

Onlangs verskyn Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte saamgestel deur die teoloog-digter, Cas Vos. Lux Verbi as uitgewer is in die geval gepas aangesien dié handelsmerk as deel van die NB-stal hoofsaaklik Christelike lektuur publiseer. Navorsing het bewys dat Christelike boeke naas kookboeke en hygromans goed verkoop. (Die Bybel is ook die boek wat die meeste van boekwinkelrakke gesteel word.) NB-Uitgewers se besluit om ’n digbundel uit te gee wat uit Christelike gedigte bestaan, was ’n strategiese bemarkingstrategie aangesien digbundels oor die algemeen swak verkoop. Dié bundel was skaars op die winkelrak toe ’n spreekwoordelike bom bars nadat klagtes oor die bundel ontvang is. Die klagtes was afkomstig van ’n aantal digters wat ontevrede was met die feit dat hulle gedigte sonder hul toestemming in die bundel opgeneem was. Verder was daar by sommige digters ontevredenheid oor die gekose titel. Laasgenoemde digters voel ongemaklik oor die “Christelike” verwysing in die bundeltitel en sou verkies dat die benaming met “religieuse” of “geestelike” vervang word. Briewe het in die pers verskyn en literêre webblaaie het gewemel van kommentaar en argumente vír of téén die bundeltitel. Nadat Lux Verbi die bundel van die winkelrakke onttrek het, het die spreekwoordelike storm effens bedaar. (Die meeste boekwinkels het die opdrag geïgnoreer. Die bundel kan steeds aanlyn gekoop word.) Ek vermoed egter dat talle poësieliefhebbers juis die bundel aangekoop het om te sien waaroor al die bohaai was en sodoende die verkoopsyfers ’n hupstootjie gegee het.

Aangesien daar al bladsye vol geskryf is oor dié bundel, stel ek in my resensie ondersoek in na die bundel as geheel in vergelyking met ’n soortgelyke bundel wat dertig jaar gelede verskyn het. In 1987 het CJM Nienaber en M Nienaber-Luitingh ’n bundel religieuse verse saamgestel getiteld Die braambos brand – ’n Keur van religieuse gedigte. (In 1995 is ’n soortgelyke bundel getiteld Jubilate! Loofgedigte in Afrikaans deur FIJ van Rensburg saamgestel.) Opvallend is die ooreenkomste tussen die Nienabers en Vos se voorblaaie. Dieselfde kleurskema is gebruik. Marthie Steenkamp se ontwerp van Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte stem dus gedeeltelik ooreen met die ontwerp van Die braambos brand. Was dit die uitgewer se bedoeling om die twee bundels se voorblaaie by mekaar te laat aansluit (’n tipe intertekstuele gesprek) of was dit bloot toevallig? Myns insiens was Steenkamp se ontwerp doelbewus om by Die braambos brand aan te sluit. Die bundels toon heelwat ooreenkomste wat ek later in die resensie sal bespreek.

Die Handwoordeboek van die Afrikaanse taal definieer “Christelik” soos volg: “[V]olgens die leer van Christus; waaruit die gesindheid van Christus blyk” (2015:169). Die term “religieus” word op sy beurt as “vroom; godsdienstig [en] godvresend” (2015:1052) beskryf.

Talle digters wie se gedigte in die versamelbundel opgeneem is, was ongelukkig oor die gekose titel. Alhoewel daar ’n verskil tussen die twee woorde is, sluit beide aan by die godsdiens. Die term “religieus” is meer inklusief met verwysing na ander nie-Christelike gelowe, terwyl Christelik meer spesifiek is. Ek vermoed die uitgewer het op laasgenoemde besluit aangesien die teikenmark Afrikaanssprekende Christene is en die woord “Christelik” moontlik meer bundels gaan verkoop as die meer omvattende “religieuse” verwysing. Ek glo uitgewers moet gereeld moeilike besluite neem om hul finansiële state te laat klop. Die keuse van die titel van hierdie bundel blyk een van daardie markverwante besluite te wees. Die samesteller sluit egter nie digters van ander geloofsoortuigings uit nie. Vyf van die Jodin, Olga Kirsch, se gedigte is in die bundel opgeneem. (Die Joodse geloof lees immers ook die Ou Testament.) Interessant was Vos se keuse om een van Loftus Marais se gedigte op te neem. Dit kan selfs as gewaagd beskryf word om “Wederkoms” by ’n Christelike bundel in te sluit:

en wanneer die ramshorings blaas
en die hele wêreld terugtrek na Jerusalem
in gypsy-karavane en campers
en in busse en busse vol afgepiste ateïste
sal ek my mooi maak
regmaak
ek sal al my sondes soos juwele dra
want hulle is mýne
my gitrok sal skitter
’n parfuum van skande en swael
sal om my hang
en wanneer ek voor Hom moet staan
sal ek verwyfd curtsy
en Hom netjies verduidelik
dat my catsuit
(opgevou in ’n groot tas langs die vanity case)
fire-resistant is

Dertig jaar gelede was dit ongehoord dat ’n gedig oor ’n fopdosser in ’n bundel met ’n Christelike tema opgeneem sou word. Laasgenoemde ondersteun my argument dat Vos soveel digters as moontlik wou insluit en dat die verwysing na “Christelik” nie as elitisties binne geloofsverband beskou moet word nie.

Ses-en-tagtig digters se gedigte is in Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte opgeneem vergeleke met slegs drie-en-veertig in Die braambos brand. (Dus presies dubbeld soveel as in 1987.) Nege-en-dertig van die drie-en-veertig digters wie se gedigte in Die braambos brand opgeneem is, verskyn weer in Vos se samestelling. Vos het Hester Heese, Everwyn Wessels, Jeanette Ferreira en Rosa Smit se gedigte weggelaat, maar talle nuwe stemme soos Loftus Marais, Ronelda Kamfer, Ilse van Staden en Nathan Trantraal by die bundel ingesluit. Tagtig gedigte wat in Die braambos brand verskyn het, is ook in Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte opgeneem wat die intertekstuele verbintenis tussen die laasgenoemde tekste verder ondersteun. Ook nuwe gedigte is spesiaal vir dié publikasie geskryf naamlik “Naghemel” en “Wiskunde 1” deur Daniel Hugo, “alle donker en lig” deur Susan Smith sowel as Bernard Odendaal se “Gebed vir ’n Somerkersfees” en “Romeinse offisier by die Kruis”. ’n Resensent het elders gevra waarom voorheen ongepubliseerde gedigte in ’n versamelbundel opgeneem is. Is daar ’n amptelike reël wat voorskryf dat dit nie gedoen mag word nie?

Vos het sy net wyd gespan en ook gedigte wat by kleiner uitgewers soos Cordis Trust Publikasies verskyn het, ingesluit. Sy doelwit as samesteller was dus om so inklusief moontlik te wees. Die een belangrike digter wie se naam egter in beide tekste ontbreek, is Breyten Breytenbach. Ek kan verstaan dat Breytenbach in 1987 moontlik weens politieke redes nie in Die braambos brand ingesluit was nie (hy kon moontlik toestemming vir publikasie geweier het), maar waarom sy gedigte nie in Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte opgeneem is nie, is ’n misterie. Myns insiens moes Breytenbach wel in die bundel opgeneem word. Die feit van die saak is dat dit die samesteller se keuse van digters en hul gedigte is. Net soos Opperman en Brink oor die prerogatief beskik het om digters in die Groot Verseboek op te neem of weg te laat, was dit Vos se prerogatief om die digters en gedigte van sy keuse in die bundel op te neem. Daar sal nooit ’n versamelbundel verskyn (in enige taal) wat alle lesers tevrede sal stel nie. Die inhoud van versamelbundels, hetsy kortverhale en of gedigte, is subjektief van aard. Om soortgelyke omstredenheid in die toekoms te vermy, raai ek uitgewers aan om voortaan alle digters skriftelik om toestemming vir publikasie te nader.

Ongeag die polemiek wat rondom die versamelbundel ontstaan het, is die bundel as geheel ’n pragpublikasie wat ’n plek op elke poësieliefhebber se boekrak verdien. Die oorgrote meerderheid gedigte wat in die bundel opgeneem is, sal tematies aanklank vind by die teikenmark. Die leser hoef nie noodwendig ’n Christen te wees om die skoonheid van die Afrikaanse taal en metafoor in hierdie versameling gedigte te kan waardeer nie. Hierdie bundel bevat ’n wye verskeidenheid gedigte wat lesers met pitkos vir die siel sal laat.

God die digter

daar is meer poësie in die sneeuvlokkie
as in die letterkunde en baie meer poësie
in die miskruier in die toktokkie
in die meteorologie en entomologie
in die moremis en in die bergpiek
die horison wat in die hemel wegraak
in die rooswolk is daar baie meer liriek
die aarde is deur die digter gemaak

TT Cloete

Verwysings

Luther, J, Pheiffer, F & Gouws, R (redakteurs), 2015. Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal. Kaapstad: Pearson.

Nienaber, CJM & Nienaber-Luitingh, M. (samestellers), 1987. Die braambos brand – ’nKeur van religieuse gedigte. Kaapstad: Tafelberg.

The post <i>Die mooiste Afrikaanse Christelike gedigte</i>: ’n resensie appeared first on LitNet.

A literary guide to KwaZulu-Natal by Niall McNulty and Lindy Stiebel: book launch

Trevor in the land of fantasy by Sheila Cussons: book launch

$
0
0

Trevor in the land of fantasy
Sheila Cussons
Publisher: Imbali General & Trade Publishers
ISBN: 9780639911007

A few months before Sheila Cussons passed away, her son, Jaume Saladrigas Cussons, received a surprising gift from her … a manuscript she had kept to herself for decades. She expressed a keen desire that the book be published and become available to her many readers.

The fantasy she had written for her little brother when she was still in her teens was familiar to Jaume and his brother Jordi. When they were young, their mother often read the Trevor stories to them. While living in Spain with her husband and sons, she must have relived her youthful writing, set in South Africa, where she had grown up and would later return to.

In publishing the stories of Trevor, it is a dream come true for Jaume. Now finally, the hidden manuscript can be shared. It is meant to be treasured by anyone from 8 to 108.

In keeping with Sheila’s long relationship with Nazareth House, this book has been dedicated to the children and staff of this landmark of giving and caring in Cape Town.

Beautifully illustrated with her own delicate artwork, the quaint characters in Trevor in the land of fantasy come to life, transporting the reader with them into a world of fantasy and imagination.

Izak de Vries shares his photos of the Cape Town book launch with LitNet.

Amanda Botha

Fred Pheiffer, Jana Luther, Johan van Wyk and Lise Fourie

Fred Pheiffer

Jaume Saladrigas and Amanda Botha

Juame Salidrigas Cussons

Juame Salidrigas Cussons en Izak de Vries

Liesbet van Wyk, Ute Späth and Gledor Biggs Crouch

Nazareth House

Photos: Izak de Vries

The post <i>Trevor in the land of fantasy</i> by Sheila Cussons: book launch appeared first on LitNet.

Online learning environments: A key to the continuing professional development of teachers

$
0
0

Abstract

Online learning environments allow teachers to collectively solve the problems they encounter, despite hierarchical, geographical and time differences. Although since 2004 South African policy has required that teachers use online learning environments to learn from one another, no online learning environments have been integrated to date. This gap between policy and implementation, therefore, is bridged by a number of South African teachers who have used Facebook to create online meeting places for teachers. Although these cost-effective meeting places might have developed into learning environments, no research has been conducted regarding the way teachers are using these online meeting places.

The purpose of this multiphase mixed-methods research was to facilitate the development of an online learning environment in order to make recommendations with regard to the more effective implementation of policy regarding the continuing professional development of teachers. The research was guided by the following questions:

  • How did the teachers use the online meeting place?
  • How can the development of an online learning environment be facilitated?
  • How can the findings be used to improve the implementation of policy regarding the continuing professional development of teachers?

In this paper, policy regarding the continuing professional development of teachers is discussed to understand how an online learning environment can contribute to the improved implementation of policy regarding the continuing professional development of teachers. Thereafter, the theoretical-conceptual framework is discussed and working definitions are provided for the main concepts, namely online learning environments, networked learning, development networks, e-networks of practice, and lifelong learning.

For the purpose of this research, an e-network of practice is defined as a network of relations that develops online when teachers comment or use emoticons to express their feelings about a post. It was assumed that these e-networks develop while teachers interact with one another to collectively solve a problem in a shared practice. It was also assumed that more than one e-network could be active simultaneously in an online learning environment. These social structures support learning in a unique way since the artefacts of the interactions are automatically stored. Since those who were not actively involved in an e-network of practice can read the artefacts, this characteristic of online environments can support both networked and passive learning synchronically and asynchronically.

The research was conducted within a multiphase mixed-methods research framework that consisted of six phases, namely (a) planning, (b) investigation, (c) design and development, (d) involvement, (e) data collection and interpretation, and (f) evaluation. The phases were integrated, but they were discussed separately to support a better understanding of the framework. Netnography, big data and social network analysis were integrated in this framework to find answers to the three research questions mentioned above.

During the planning phase, a literature study was conducted, access to the internet was investigated, and potential ethical issues were identified and addressed. Based on the literature review it was assumed that an online meeting place would develop into an online learning environment if teachers used it to foster e-networks of practice and to get access to a shared knowledge base.

Statistics from 2016 revealed that 13 million South Africans were using Facebook on their smartphones. A Facebook search using the keywords onderwyser and teacher identified one Afrikaans and two English Facebook groups that could have been used for the purpose of this research since almost 30 000 teachers were members of two of these groups. Only the owner of a group has access to Facebook’s Group Insights, therefore a new group for Afrikaans-speaking teachers was created for the purposes of this study.

During the next phase the group RSA Onderwysers was created on 6 June 2015. By 31 July 2017 there were 9 249 active users on this group almost every hour of every day. It was not necessary to create learning activities during the involvement phase since the teachers used RSA Onderwysers autonomously, responsibly and purposefully to learn from one another. It was, however, sometimes necessary to facilitate digital civility when teachers bullied their peers.

The use of RSA Onderwysers was investigated during the data collection and interpretation phase. Sociograph.io and Facebook’s Group Insights were used to collect big data. It was found that 19,9% (1 985) of the teachers created 7 017 posts, 3 225 (34,8%) made 15 000 comments, and 4 521 (48,8%) used 24 000 emoticons to react to posts. The posts were also shared to 9 700 other contexts. Thereafter, data regarding the written and emotional relationships that formed around four of these posts were collected, read into a spreadsheet and imported into Gephi to create sociograms of these e-networks of practice. Those who posted held star positions in the e-networks that formed, but the participants also used the opportunity to connect to peers who participated in the discussions. The shared knowledge base that was created during the process provided a source for networked and passive learning.

During the evaluation phase, it was found that RSA Onderwysers had developed into an online learning environment since the teachers were indeed using it to foster e-networks of practice and to get access to a shared knowledge base.

Although 92,2% of the teachers were active during the last 60 days of the research, a small percentage (7,8%) visited the online learning environment without leaving digital footprints. If the focus of monitoring participation in professional development activities is moved away from earning a few professional development points to the impact of participation on one’s own work and the results of learners, teachers might be motivated to be actively involved. The research shows that the online learning environment made participation in Type 1 professional development activities visible; therefore, guidelines need to be developed for using online learning environments in order to claim professional development points for participation in teacher-initiated activities.

Based on the findings, a few recommendations are made, namely that:

a) Teachers should be encouraged to participate in e-networks of practice.

b) Suitable online learning environments should be developed to provide teachers with sufficient opportunities to become involved in the learning process.

c) Digital civility needs to be facilitated in online learning environments in order to provide all teachers with opportunities to foster e-networks of practice and to gain access to the shared knowledge base.

d) Facebook should be acknowledged as a suitable technology for supporting the continuing professional development of teachers.

e) Participation in professional development activities should be monitored more efficiently.

Real professional development takes place only when teachers actively and dynamically, cognitively and emotionally, individually and collectively question their own practices, reflect on these, and find ways to develop more effective practices. This research shows that online learning environments may be key to reaching that goal. Since participation in the activities is visible and measurable, online learning environments can ensure that the Continuing Professional Development System is not used simply to measure window dressing without actually improving the work of teachers and the results of their learners.

Keywords: continuing professional development; e-networks of practice; lifelong learning; online learning environments; sociograms; teachers

Lees die volledige artikel in Afrikaans: Aanlynleeromgewings: ’n Sleutel tot die deurlopende professionele ontwikkeling van onderwysers

The post Online learning environments: A key to the continuing professional development of teachers appeared first on LitNet.

Die ontwikkeling van ekogeletterdheid deur middel van ’n Afrikaanse leesreeks

$
0
0

Die ontwikkeling van ekogeletterdheid deur middel van ’n Afrikaanse leesreeks

Henriëtte Loubser, Departement Kurrikulumstudie, Universiteit Stellenbosch

LitNet Akademies Jaargang 14(3)
ISSN 1995-5928

Die artikel sal binnekort in PDF-formaat beskikbaar wees.

 

The great challenge of our time is to build and nurture sustainable communities – communities that are designed in such a way that their ways of life, businesses, economies, physical structures, and technologies do not interfere with nature’s inherent ability to sustain life. The first step in this endeavor is to understand the principles of organization that ecosystems have developed to sustain the web of life. This understanding is what we call ecological literacy.

Frijtof Capra (Earth Talk, 7 Mei 2014)

If literacy is driven by the search for knowledge, ecological literacy is driven by the sense of wonder, the sheer delight in being alive in a beautiful, mysterious, bountiful world. The darkness and disorder that we have brought to that world give ecological literacy an urgency it lacked a century ago. We can now look over the abyss and see the end of it all. Ecological literacy begins in childhood.

David Orr, Ecological literacy: Education and the transition to a postmodern world.

The weft of the environment is life itself, at the interface between nature and culture. The environment is the crucible in which our identities, our relations with others and our “being-in-the-world” are formed.

Lucie Sauvé, Environmental education: Possibilities and constraints. Connect.

 

Opsomming

Hierdie artikel is ’n waarderende refleksie op ’n leesreeks wat spesifiek vir ekologiese opvoeding ontwikkel is. Die tekste in die reeks beskik oor die potensiaal om by kinders ’n dieper kennis van die ekostelsel te ontwikkel. Met beter kennis van natuurlike stelsels en groter begrip vir die vervlegtheid van alle bestaansvorme word die kind bemagtig tot ingeligte en kritiese deelname aan gesprekke oor die natuurlike omgewing en omgewingskwessies.

Die Flixie-reeks (Schreuder 2010) is gekies vanweë die opvoedkundige potensiaal daarvan. In die reeks manifesteer ’n diskoers oor onderlinge afhanklikheid, een van balans en harmonie in die natuur, maar ook van omgee vir en versorging van die natuurlike omgewing. Kenmerkend van hierdie reeks is die teenwoordigheid van wat Holton en Rogers (in Dobrin en Kidd 2004:151) “die gesaghebbende diskoers van wetenskap” [alle vertalings deur my, tensy anders vermeld], en hier spesifiek die lewenswetenskappe, noem. Schreuder dra vakspesifieke ekologiese inligting aan die leser oor. Deur die vermenging van feit en fiksie word komplekse ekologiebegrippe toeganklik vir die jong kind.

Die twee hoofnavorsingsvrae wat gestel kan word, is: (1) Hoe lyk ’n ekoteks en aan watter kriteria behoort dit te voldoen ten einde ekogeletterdheid en beter begrip vir die natuurlike omgewing te bevorder? (2) Hoe beantwoord die reeks aan hierdie vereistes?

Die ondersoekmetode is teks- en inhoudsontleding: teksgedeeltes sal ondersoek word vir ekologiese temas en die potensiaal van die tekste om tot ’n groter mate van ekogeletterdheid te lei, kom onder die loep. Die teoretiese raamwerk wat gebruik word, is geskoei op die vyf kernpraktyke van emosioneel en sosiaal verbonde (“engaged”) ekogeletterdheid soos deur Goleman, Bennett en Barlow (2012:10–1) geïdentifiseer. Daar sal ook van Mayer (1995:18–9) se lys van vereistes vir kinderliteratuur in wetenskapsleer, gebruik gemaak word.

Dit is my hipotese dat die Flixie-reeks, alhoewel effe didakties, oor die potensiaal beskik om omgewingsgeletterdheid by jong lesers te ontwikkel. Al is dit ’n ouer reeks (2010), is die inligting daarin steeds relevant. Ekoliteratuur kan dus deel vorm van die toerusting wat jong leerders nodig het om aktiewe en verantwoordelike bewaarders van die natuurlike omgewing te word.

Trefwoorde: Afrikaanse leesreekse; ekogeletterdheid; ekologiese volhoubaarheid; ekotekste; Flixie-reeks; handelsboeke; kinderliteratuur; leesreekse; omgewingsbegrippe; omgewingsopvoeding (OO); opvoedkundige tekste; taal van die natuur; transformatiewe leer

 

Abstract

Developing ecoliteracy in an Afrikaans reading series

This article is an appreciative reflection on a particular reading series that was specifically designed to develop ecological education. The texts in this series have the potential to develop a deeper knowledge of ecosystems. Through knowledge of the natural systems and an understanding of the intertwinement of all things in the cycle of life, the child reader may be empowered to engage in talking about the natural environment and environmental issues in an informed and critical way.

The Flixie series (Schreuder 2010) was chosen because of its educational potential. The series manifests a discourse on mutual dependence, on balance and harmony in nature, but also on caring for and tending the natural environment. Characteristic of this series, is the presence of, what Holton and Rogers (in Dobrin and Kidd 2004:151) call “the authoritative discourse of science”, and here specifically the life sciences. With the Flixie series, Schreuder conveys subject-specific ecological information to the reader. By combining fact with fiction, she makes complex concepts accessible for the young child.

The development of environmental education in general will be discussed as background to the study. The main focus will be on the promotion of ecoliteracy through the texts in the series. Two major research questions are posed: (1) What is the nature of an ecotext and which criteria should it meet to promote ecoliteracy and a better understanding of the natural environment? (2) How does the series meet these criteria?

The ecological education of children can lead to the development of a deep appreciation of nature and a sense of place. Ecoliteracy can equip the young child to understand the interaction as well as the intertwinement and networks of living and non-living things better. Kriesberg (1999:xiii) states that ecoliteracy is the best way to make a young child aware of her/his place in the web of life.

Iovino, Marchesini and Adorni (2016:7) note that human beings – our entire species – exist in close intertwinement with the non-human. For these post-humanistic thinkers the reality of human and non-human coexistence is one of merging. The human and non-human define one another in their interrelationships. This natural fusion of the human and non-human should be decisive in the depiction of what humankind needs now, namely courage and willingness to risk going beyond the boundaries of our species (2016:9). In order to better understand the web of life, the connection of living and non-living systems in an ecological whole, it is necessary to educate children ecologically from an early age.

In a recent article Meyer (2017:8) comments on this post-humanistic notion which conveys new perspectives on the human-non-human relationship: “to form a wider image of the universe and to trump man’s self-conceit by the study of, for example, the strange symbiosis in the microbiome of our bodies”.

Sauvé (2002:1) argues that the objective of environmental education is to convert social dynamics into a network of solidarity, to cherish a cooperative and critical approach to socio-environmental realities, to get a creative grip on current difficulties, and to encourage the finding of possible solutions.

For Capra (2007:9), one of the biggest challenges that environmental educators face is to encourage learners to become ecologically sensible. This entails preparing learners to become active members of sustainable communities in an ecologically healthy world. Environmental issues such as global warming, the destruction of the rain forests, water scarcity, chronic shortage of resources, deterioration in soil quality, the extinction of species and the acidification of oceans and freshwater sources are realities. Rather than resorting to sackcloth and ashes as a response to this situation, or falling into despair, we should investigate the causes of the environmental problems.

According to David Orr (2004:213) it is necessary that an “affinity for life” should be cultivated by education. Education that is modelled on this high regard for life could eventually lead to an awakening of possibilities and potential that are largely dormant and forgotten in the “industrial-utilitarian mind” (Orr 2004:213). People’s souls must be opened up to what Orr (2004:213) calls “this glorious, lush and life-giving planet of ours”.

Richard Kahn (2010:xii) is an advocate for a relationship with the earth that is located in an integral order of knowledge. This is a sort of alliance that is inspired by physical, emotional, intellectual and spiritual wisdom. In the context of an ecologically based epistemology, so Kahn argues, humans could have an organic relationship with the earth that is also intimately linked with our struggle for cultural self-determination, environmental sustainability, social and material justice, and world peace. This is therefore a plea for a critical pedagogy that explicitly studies ecological sustainability and biodiversity. This point of view emphasises the necessity for a critical ecopedagogy and ecoliteracy that questions Western civilisation.

In this article the learning process as well as the process of transformative learning will be briefly discussed as a background to promoting environmental literacy.

An ecoliterate person, claims Orr (in Stone and Barlow 2005:x), has a basic understanding of ecoliteracy, human ecology and the concepts of sustainability, as well as problem-solving skills. The root of the word ecology is the Greek word oikos, which means housekeeping. Iovino (2016:12) sees ecology as a synonym for “collective dwelling” in which all forms of existence “belong together”. Ecology, therefore, has to do with the earthly dwelling of living and non-living things, and to understand where human beings fit into this densely populated diverse “dwelling”, ecoliteracy is necessary.

Goleman, Bennett and Barlow (2012:4) argue that it is through the development of emotional, social and ecological intelligence that ecological issues may be successfully resolved. Ecological intelligence involves the application of social and emotional intelligence to understand natural ecosystems. It also implies a fusion of such intelligence with cognitive skills to develop empathy for all forms of life (Goleman, Bennett and Barlow 2012:6). The most logical time to start this development and awakening is when people are young.

According to Green (2015:207) the first years of a child’s life are critical for the active securing of environmental awareness. Furthermore, according to Clayton (2003:45–6) the potential of children as active agents of change should be recognised. In this type of identity there is a manifestation of

a sense of connection to some part of the non-human natural environment, based on history, emotional attachment, and/or similarity, that affects the ways in which we perceive and act toward the world; a belief that the environment is important to US and an important part of who we are.

Green (2015:209) views the child as an active role-player in the construction of her/his culture and her/his place in the world, and Green regards children as complete people whose behaviour can make a difference in communities. Therefore the child has a right to environmental education, as well as participation in the discourse about and the handling of environmental issues. Children’s interest in the natural environment ought to be encouraged to develop and strengthen their environmental identity (Tugurian and Carrier 2017:145).

The difference between educational texts and trade books will also be discussed in this article, as the value of the series lies in its potential as educational works.

Rigorous content analysis of the series will be done, reporting on some of the ecological themes and the way in which these themes are presented. The potential of this information to lead to a higher level of ecoliteracy will also be considered. The theoretical framework that will be used is based on the five core practices of emotional and socially engaged ecoliteracy, as identified by Goleman, Bennett and Barlow (2012:10–1). These are (1) the development of empathy with all forms of life; (2) the embracing of sustainability as community practice; (3) the making visible of the invisible; (4) the anticipation of unexpected outcomes; and (5) the understanding of the ways in which nature maintains/sustains life. Mayer’s (1995:18–9) criteria for choosing children’s literature for science education will be utilised during the study. This list contains all the criteria which children's literature for scientific learning opportunities should ideally meet, where applicable.

Keyords: Afrikaans readers; children’s literature; ecoliteracy; ecotexts; educational texts; environmental concepts; environmental education; Flixie series; language of nature; readers; trade books; transformative learning

 

1. Inleiding

As agtergrond tot hierdie artikel is dit nodig om kortliks te verwys na die literatuurteoretiese konsep ekokritiek. Ekokritiek, of dan ecocriticism, is ’n benaming soos gemunt deur Rueckert (1978) en gedefinieer deur Glotfelty (1996) as die bestudering van die verhouding tussen literatuur en die fisiese omgewing. Die ekokritiek strek oor dissiplines heen en daar is meer as een benadering daartoe moontlik, byvoorbeeld vanuit ’n ekofeministiese perspektief. Die ekokritiek behels ’n bestudering van “kultuurprodukte, soos kunswerke, skryfwerk en wetenskaplike teorieë wat hulle bemoei met die menslike verhouding tot die natuurlike wêreld” (Smith 2012a:506). Die ekokritiek is ’n opwindende literatuurteorie wat tans in sy kinderskoene binne die Afrikaanse letterkunde en die onderwys staan.

Deur die toepassing van ekokritiese teorieë in die ontleding van omgewingstekste kan leerders bemagtig word om die mens-natuur-verhouding op ’n ander manier te beskou as vanuit die antroposentriese perspektief wat die natuur in passiewe diens van die mens stel (Meyer 2017:6). Sodra die jong leser oor ekogeletterdheid beskik, is daar ’n manifestering van die moontlikheid om ander wêrelde en ander werklikhede in sy of haar geestesoog voor te stel. Hierdie werke verbeeld verbintenisse met die fisiese omgewing en is ’n oproep tot groter sensitiwiteit vir ekostelsels by kinders.

Die ekokritiek koester ’n taal van simbole wat denke oor die invloed van die mens op die omgewing en ons komplekse verhouding met die aarde moontlik maak. Dit verteenwoordig ’n skuif in opvoeding, die sogenaamde ekokritiese keerpunt, wat sekerlik vandag belangrik is in die era van die Antroposeen. Hierdie keerpunt is deel van die nuwe materialisme, ’n teoretiese terrein wat verskeie dissiplines dien, byvoorbeeld die natuurwetenskappe, filosofie en literatuurteorie en -kritiek, en waarbinne materialiteit herbesin word.

Die aanwending van ekotekste in omgewingsopvoeding (OO), in die bewusmaking van leerders oor die kompleksiteit van die mens-natuur-verhouding en in die ontwikkeling van ’n deernis vir die niemenslike bestaansvorme kom in hierdie artikel ter sprake.

Plek is, volgens Kriesberg (1999:xiii) veel meer as net ’n ligging (“location”); dit sluit die mense wat daar woon, die landskap, die plante, die diere, die water, die lug en die grond in. Dit is “die geskiedenis en die stories wat alles aan mekaar verbind”. Die ekologiese opvoeding van kinders kan lei tot die ontwikkeling van ’n diep waardering vir die natuur en ’n begrip vir plek. Ekogeletterdheid kan kinders toerus om die interaksie, die vervlegtheid en netwerke van lewende en nielewende bestaansvorme, beter te verstaan. Volgens Kriesberg (1999:xiii) is eko-opvoeding die beste manier om die jong kind bewus te maak van sy/haar plek in die web van die lewe.

Die bestaan van die mens, van ons ganse spesie, is volgens Iovino, Marchesini en Adorni (2016:7) gesetel in ’n noue vervlegtheid met die niemenslike. ’n Interessante voorbeeld hiervan is te vinde in die menslike biologiese samestelling, waar bakteriële kolonies ons mikrobiome uitmaak. Al is dié kolonies “niemenslik”, vorm hulle ’n integrale deel van ons liggame en ons gesondheid. Die realiteit van menslike-niemenslike saambestaan is dus een van vervloeidheid en van verstrengeling. Die menslike en die niemenslike definieer mekaar binne onderlinge verhoudings. Volgens Iovino e.a. (2016:9) behoort die mens tans moedig genoeg te wees om dit oor die grense van ons spesie heen te waag. Ten einde die web van die lewe, die samehang van lewende stelsels en ekologie beter te verstaan, is dit nodig om kinders vroeg reeds ekologies op te voed sodat hulle hierdie vervlegtheid begryp.

In ’n onlangse artikel verwys Meyer (2017:8) ook na hierdie posthumanistiese idee wat nuwe perspektiewe op die menslik-niemenslik-verhouding bring: “om ’n wyer beeld van die heelal te vorm en die eiewaan van die mens te troef deur die bestudering van byvoorbeeld die vreemde simbiose in die mikrobioom van ons liggaam”. Die antroposentriese formulering van “die mens” en “sy kultuur”, kan binne die konteks van hedendaagse ekoteorie en eietydse pedagogiek kortliks in konteks gestel word. Die posthumanisme plaas die natuurlike omgewing en die aarde sentraal in wat beskou kan word as ’n soort onttroning van die mens. Vanuit ’n posthumanistiese beskouing word die radikale onvolledigheid van die mens beklemtoon en vind daar ’n ontmaskering plaas van die vanselfsprekende onderskeid wat tussen die mens en die niemenslike getref word. Voorts bied die posthumanisme ’n uitgangspunt van waar ontleding op grond van hierdie “presumably fixed and inherent set of categories” (Barad 2007:32) kan plaasvind. Dit gaan hier egter nie bloot oor die totale ontmaskering van die mens nie, maar eerder oor ’n verwerping van die dogma van menslike uitsonderlikheid – ’n uitsonderlikheid wat gekoppel kan word aan verskeie vorme van oorheersing, byvoorbeeld op grond van gender en op grond van spesie. Volgens Oppermann (2014:28) is die manifestering van die posthumanisme die duidelikste te vinde in die beweging teen die uitbuiting van vroue, diere en die natuurlike omgewing. Posthumanistiese studies kan navorsers help om breër na die egoïsme van die menseras te kyk.

Die doel van omgewingsopvoeding is volgens Sauvé (2002:1) om sosiale dinamika te omvorm tot ’n netwerk van samehorigheid, om ’n samewerkende en kritiese benadering tot sosio-omgewingswerklikhede te koester, om ’n kreatiewe greep op huidige probleme te verkry en om die vind van moontlike oplossings aan te moedig.

Volgens Capra (2007:9) is een van die grootste uitdagings waarmee omgewingsopvoeders te kampe kry, om leerders tot ekologiese verstandigheid te lei. Dit behels die voorbereiding van leerders om aktiewe lede van volhoubare gemeenskappe in ’n ekologies gesonde wêreld te wees.

Die mens het nog altyd die natuurlike wêreld, waarvan ons so afhanklik is, beïnvloed. Nou, met meer as sewe miljard bewoners, word die aarde se natuurlike hulpbronne uitgeput en is die impak van menslike bedrywighede feller as ooit (Goleman, Bennett en Barlow 2012:3). Omgewingskwessies soos globale klimaatsverwarming, die vernietiging van die reënwoude, waterskaarste, kroniese hulpbrontekorte, agteruitgang van grondgehalte, die uitwissing van spesies en die veranderende suurgehalte van oseane en varswater, is die werklikheid. Eerder as om in sak en as te sit oor hierdie situasie of in totale paniek te verval, moet die oorsaak van die omgewingsprobleme ondersoek word.

Volgens Orr (2004:213) is dit nodig dat ’n “affinity for life” deur middel van opvoeding gekweek word. Opvoeding wat geskoei is op hierdie toegeneentheid tot die lewe kan uiteindelik tot ’n ontwaking van moontlikhede en potensiaal lei, wat grootliks sluimerend en vergete lê in die “industrial-utilitarian mind” (Orr 2004:213). Die mens se siel moet oopgestel word vir wat Orr (2004:213) “hierdie glorieryke, geil en lewegewende planeet van ons” noem.

Kahn (2010:xii) is ’n voorstander van ’n verhouding met die aarde wat gesetel is in ’n integrale orde van kennis. Dit is ’n soort verbintenis wat besiel word deur begrip vir die fisiese omgewing, gesteun deur emosionele, intellektuele en spirituele wysheid. Binne die konteks van ’n ekologies gefundeerde epistemologie, redeneer Kahn, kan die mens ’n organiese verhouding met die aarde hê wat ook intiem verbonde is met ons stryd om kulturele selfbepaling, omgewingsvolhoubaarheid, sosiale en materiële geregtigheid en wêreldvrede. ’n Kritiese pedagogie wat onomwonde ekologiese volhoubaarheid en biodiversiteit ondersoek, word dus hier bepleit. Hierdie standpunt beklemtoon die noodsaaklikheid van ’n kritiese ekopedagogie en ’n ekogeletterdheid wat die Westerse beskawing en antropomorfiserende aannames bevraagteken.

’n Ekogeletterde persoon beskik volgens Orr (in Stone en Barlow 2005:x) oor ’n basiese begrip van ekologie, menslike ekologie en die konsepte van volhoubaarheid, sowel as oor probleemoplossingsvermoëns. Die woord ekologie het sy oorsprong uit die Griekse woord oikos, wat huishouding beteken, en Iovino (2016:12) noem dit ’n “kollektiewe woning”, een waarbinne alle bestaansvorme “saamhoort”. Die ekologie het dus met die aardse woning van lewende en nielewende dinge te make, en om te verstaan waar die mens binne hierdie digbevolkte, diverse “woning” inpas, is ekogeletterdheid nodig.

Volgens Goleman e.a. (2012:4) is dit deur die ontwikkeling van emosionele, sosiale en ekologiese intelligensie dat omgewingskwessies suksesvol opgelos kan word. Ekologiese intelligensie behels die toepassing van sosiale en emosionele intelligensie ten einde natuurlike ekostelsels te verstaan. Dit beteken ook ’n versmelting met kognitiewe vaardighede ten einde empatie vir alle lewensvorme te ontwikkel (Goleman e.a. 2012:6). ’n Logiese plek om met hierdie ontwikkeling en bewusmaking te begin, is by die jeug.

Orr (2004:33) meen voorts dat ekologiese opvoeding (a) verandering in die substansie en proses van opvoedkunde, soos vervat in kurrikula, bewerkstellig, (b) verander hoe opvoedkundige instansies te werk gaan, (c) die “argitektuur” waarbinne opvoedkunde plaasvind beïnvloed, en (d) die doelstellings van leer bewerkstellig.

Die klassieke definisie van omgewingsopvoeding is vir die eerste keer tydens ’n kongres van Unesco in Nevada, VSA in 1970 geformuleer as:

the process of recognizing values and clarifying concepts in order to develop skills and attitudes necessary to understand and appreciate the inter-relatedness among man, his culture, and his biophysical surroundings. Environmental education also entails practice in decision-making and self-formulation of a code of behavior about issues concerning environmental quality. (IUCN 1970 in Palmer 1998:7)

Volgens Green (2015:207) is die eerste jare van ’n kind se lewe kritiek vir die aktiewe vaslegging van ’n omgewingsidentiteit. Voorts behoort die potensiaal van kinders as aktiewe agente vir verandering erken te word. Binne hierdie soort identiteit manifesteer daar

a sense of connection to some part of the nonhuman natural environment, based on history, emotional attachment, and/or similarity, that affects the ways in which we perceive and act toward the world; a belief that the environment is important to us and an important part of who we are. (Clayton 2003:45, 46)

Green (2015:209) sien kinders as aktiewe rolspelers in die konstruksie van hulle eie kultuur en hulle plek in die wêreld, en beskou hulle as volwaardige mense wie se optredes ’n verskil in gemeenskappe kan maak. Die kind het dus die reg op omgewingsopvoeding, deelname aan die diskoers oor en die hantering van omgewingskwessies. Kinders se belangstelling in die natuurlike omgewing behoort volgens Tugurian en Carrier (2017:145) aangemoedig te word sodat hulle hulle omgewingsidentiteit kan ontwikkel en versterk.

Kinderliteratuur beskik oor die potensiaal om jong lesers oor die natuurlike omgewing op te voed, want kinderliteratuur beskik oor die nodige kenmerke wat tot leer kan bydra. Volgens Bhalla (2012:1) is kinderliteratuur humoristies, interessant, vol inligting en verbeeldingryk en dus ’n baie effektiewe instrument vir die bevordering van omgewingsgeletterdheid. Bhalla (2012:1) meen kinderliteratuur laat begrippe lewe en dit verwoord en illustreer hierdie begrippe wat jong kinders kan help om te dink oor kwessies en situasies terwyl hulle deur die storielyn vermaak word.

 

2. Handboeke (“textbooks”) vs handelsboeke (“trade books”)

Handelsboeke (“trade books”) is boeke wat deur die algemene publiek vir leesgenot gekoop kan word. Handboeke, daarenteen, word spesifiek vir didaktiese doeleindes geskryf en uitgegee. Die waardevolle rol van handelsboeke in primêre instruksie word al meer deur onderwysers binne ’n geïntegreerde benadering tot onderwys erken (Rice 2002:552). Dit is ook die geval in die wetenskapklaskamer. Redes wat Rice, gesteun deur verskeie ander navorsers (Carlile 1992; Nordstrom 1992; Kralina 1993; Casteel en Isom 1994; Lamartino 1995; Walpole 1999; Butzow en Butzow 2000), vir hierdie verskynsel aanvoer, is faktore soos die feit dat handelsboeke meer geredelik beskikbaar is; dat hierdie tekste oor die algemeen meer eietyds (“up to date) is; dat dit meer gestruktureerd is; en dat dit ’n ideale plaasvervanger is vir die dikwels saai aanbieding en inhoud van handboeke. Voorts bevat dit meer herkenbare woordeskat en dikwels fokus hierdie tekste op een onderwerp op ’n slag, in plaas daarvan om ’n verskeidenheid temas, soos in tipiese skoolhandboeke, te dek. Handelsboeke akkommodeer ook gewoonlik lesers met verskillende grade van leesvaardigheid, is meer interessant, minder verwarrend en sluit gewoonlik beter aan by die ervaringswêreld van jong lesers as wat met handboeke die geval is. Dikwels bevat handelsboeke ook kleurvolle illustrasies wat die teks aanvul. Hierdie tekstipe bied geleentheid vir probleemoplossingsvaardighede en dit sorg vir die opwinding van ontdekking. Handelsboeke bevorder ook kreatiwiteit en denkvaardighede. Volgens Rice (2002:553) word die gebruik van handelsboeke verkies bo ander tekste en sy deel die opvatting van Lamme en Ledbetter (aangehaal in Ross 1994:7) in hierdie verband: “Textbooks in the content areas simply cannot match the flexibility, depth or quality provided by trade books.”

Die hoofdoel van verhalende tekste is om die leser betrokke te kry en om hom/haar te vermaak. Die sleutelfokus van onderrig is dus hier op die taalhulpbronne wat skrywers gebruik om leerders te boei. Sekere genres is hoofsaaklik daarop gemik om inligting te verskaf, veral in die konteks van opvoedkundige kurrikula. Ander genres weer is gemoeid met prosedures vir aktiwiteite, dus is onderrigfokus in hierdie geval op hulle studieveld. ’n Verdere groep se doel is om te evalueer, te reageer, menings te vorm en vir argumentering. Hier is die pedagogiese fokus op “evaluative language resources” (Rose 2010:3). Natuurlik sal enige teks ’n verskeidenheid doelwitte hê, maar die genre weerspieël die primêre doel.

Volgens Ross (1994:7) bied opvoedkundige boeke / skoolhandboeke “comprehensive, sequential collections of facts as a framework for study, but they provide little motivation for learning”. Hierdie boeke is beperk en word volgens voorskrifte saamgestel, terwyl handelsboeke opwindend is en lesers inlig en insigte gee wat verby die feitelike verslaggewing strek wat in handboeke aangetref word. Natuurlik is handboeke nodig, maar dit behoort aangevul te word deur ander vorme van kinder- en jeugliteratuur, soos goedgekose handelsboeke. Volgens Ross (1994:12) maak bykans enige genre van kinderliteratuur die kurrikulum meer betekenisvol. Sommige inligtingstekste kan vir kinders aantreklik wees omdat dit feite in storieformaat weergee (Ross 1994:24).

Leesreekse of gegradeerde leesboeke “is ’n stel kommersieel voorbereide hulpbronmateriaal wat gebruik word in leesonderrig” (Koekemoer 2012:6). Bennett (2016, bladsynommer nie beskikbaar nie) beskryf gegradeerde leerboeke as “textbooks designed to teach reading skills such as phonemic awareness, fluency, vocabulary, text comprehension [and] prosody”. Met ander woorde, leesreekse is opvoedkundige tekste spesifiek ontwikkel vir die leesonderrig van skoolkinders.

Die Flixie-leesreeks (Schreuder 2010) bestaan uit individuele tekste met die duidelike doel om by te dra tot omgewingsopvoeding van leerders. Die reeks is met ander woorde opvoedkundige tekste, met dié bykomende faktor dat dit ook die kind se verbeelding prikkel vanweë die kreatiewe aanslag daarvan.

 

3. Die ontwikkeling van omgewingsopvoeding (OO)

Volgens Rainbow (2014:117) behoort die potensiële krag van fiksie nie onderskat te word in die onderrig van wetenskaplike en ekologiese beginsels nie en moet die rol van die skrywer as eko-opvoeder en agent vir verandering erken word. Voorts beskik die fiksieteks volgens Rainbow (2014:117) oor die vermoë om kritiese denke te stimuleer wat uiteindelik tot daadwerklike optrede kan lei. Ook Loubser (2016:637) verwys na die waardevolle rol van fiksietekste in omgewingsopvoeding en ondersoek die siening dat “die aanwending van literêre tekste in die ekologiese opvoeding van jong lesers tot ’n sensitisering oor die natuurlike omgewing en die mens se verhouding tot die natuur kan lei”.

Rainbow (2014:117) wys daarop dat fiksie ’n verhaalmedium is wat lesers emosioneel, kognitief en esteties beïnvloed en dat daar dus ’n groter ontvanklikheid is vir internalisering van wetenskaplike diskoerse waaraan leerders nie normaalweg blootgestel sou wees nie. Loubser (2016:637) verwys voorts na Steenkamp (2015:95) se beskouing van die kinderboek as ’n “waardevolle didaktiese instrument tot die aanspreek van ekologiese kwessies”.

Sedert die vroeë 1970’s is daar geleidelik ’n groter wordende bewustheid van die negatiewe gevolge van die mens-omgewing-verhouding te bespeur. Omgewingskwessies het ongekende hoogtes bereik (Reddy 2011:11) en talle omgewingsprobleme, soos klimaatsverandering, word wêreldwyd ervaar. Die uitwerking daarvan word ook deur plaaslike gemeenskappe gevoel (Le Grange, Reddy en Beets 2011) en die oorsake van hierdie omgewingskrisisse is dikwels te vinde in menslike bedrywighede wat skadelik is vir die ekostelsels van die aarde. Reddy (2011:14) wys daarop dat vroeëre pogings tot omgewingsopvoeding maar bra beperk was juis vanweë bestaande opvattings oor die begrip omgewing, die aard van die krisis en die tipes optredes wat vereis word. Omgewing is hoofsaaklik as sinoniem met natuur gesien, met ’n beklemtoning van ekologie en die biofisiese omgewing. Tans besef opvoeders egter dat die konsep omgewing interaksies oor die sosiale, die ekonomiese, die politiese en die biofisiese dimensies heen behels (Reddy 2011:14). Omgewingsopvoeding is volgens Reddy (2011:13) een van die reaksies op hierdie omgewingskrisis, maar die studieveld van omgewingsopvoeding is kompleks en moet gesien word as parallel tot die sosiale bewegings in omgewing en ekologie (Reddy 2011:14). Ook Kahn (2010:17) meen dat daar wel oor die laaste aantal dekades groei in OO plaasgevind het, maar hy reken voorts OO “is a field ripe for a radical reconstruction of its literacy agenda”.

In die studievelde van ekopedagogie en kritiese ekogeletterdheid word voortdurend nuwe maniere van onderwys bedink. Volgens Turner (2015:xi) kan hierdie onderrigpraktyke van nut wees in die proses van vernuwende denke oor menseverhoudings, oor verhoudings met ander bestaansvorme en oor die mens-natuur-verhouding. Sodoende word alternatiewe maniere in die ontwikkeling van kurrikula voorgestel en ’n “nuwe opvoedkunde” word bepleit.

Dit is moontlik dat die mens kan aanleer hoe om die gevolge van bestaande gedragstrukture te herken en om dit te herbedink ten einde positiewer en meer volhoubare optredes te ontwikkel (Turner (2015:xii). Sodoende kan die mens beter verstaan hoekom ons op spesifieke wyses in die wêreld leef en wat ons kan doen om ’n beter toekoms te verseker.

Hierdie proses vorm deel van wat Mezirow (2002:22) transformatiewe leer (TL) noem en is relevant in die ontwikkelingsproses tydens omgewingsopvoeding. Dit (TL) verleen ’n ekologiese uitkyk aan die opvoedkunde wat holisties, deelnemend en prakties van aard is. TL behels ’n proses waartydens individue bewus word van ou aannames (kritiese refleksie), van herbesinning en van die ontwikkeling van nuwe ingesteldhede geskoei op nuutverworwe kennis (tydens refleksiewe diskoers). Uiteindelik volg aksie/optrede en die kritiese ondersoek van kwessies (Boehnert 2011, bladsynommer onbekend). Hierdie tipe leer (TL) streef na ’n verhoogde vermoë van leerders om te verander.

Loubser (2016:636) verwys na hierdie kritiese bewuswording (Freire 1970 se konsep van “conscientization”), waartydens die individu krities na eie aannames en verwagtings (en dié van andere) kyk en dan besluit oor die relevansie daarvan by die vorm van gevolgtrekkings. Hierdie hele proses is een van ’n kritiese bewuswees van kollektiewe aannames en menings oor tersaaklike kwessies. Tydens hierdie ontwikkeling van ’n kritiese bewustheid word lesers toegerus om aktiewe tussengangers vir verandering te wees (Loubser 2016:636). Mezirow (1978) is egter ook deur Kuhn (1962) se idee oor paradigma en Habermas (1971 en 1984) se leerdomeine (“domains of learning”) beïnvloed (Kitchenham 2008:106). Die pedagogie van transformatiewe leer kan bydra tot veranderde ingesteldhede by leerders sodat hulle omgewingsgeletterde burgers word en huidige uitdagings oor die mens-natuur-verhouding onder die loep kan neem (Boehnert 2011).

Reddy (2008:169) skets die ontwikkeling van OO in Suid-Afrika as ’n proses wat daarop gemik is om omgewingsdegradering te verminder, en selfs te verhoed, deur die ontwikkeling van en aanmoediging tot volhoubare omgewingspraktyke.

Schreuder (1990:13) se opvattings oor OO is vandag steeds relevant en betekenisvol. Hy beskryf opvoeding as “an emergence from within of certain potential capacities” wat deur die proses van opvoeding ontwikkel word. Schreuder meen voorts dat die mens die produk van sy genetiese erfenis, maar ook van sy omgewing is, en daarom haal hy vir Dubos aan: “Human beings perceive the world, and respond to it not through the whole spectrum of their potentialities, but only through the areas of this spectrum that have been made functional by environmental stimulation” (Dubos in Schreuder 1990:13).

Die blootstelling van die mens aan die totale menslike omgewing kan hierdie inherente potensiaal in bevoegdhede omskep, maar dit kan gebeur slegs indien en waar die omgewing dit aktiveer. Hierdie moontlikhede realiseer dus in direkte verhouding tot die aantal, diversiteit en kompleksiteit van die omgewingsgeleenthede wat ons aktief beleef (Schreuder 1990:13).

Volgens Schreuder (1990:13) is die funksie van die opvoeder om as skakel en agent tussen die leerder en die omgewing te dien ten einde die leerder bloot te stel aan die verskeidenheid aspekte van sy omgewing en wel op só ’n wyse dat individue se potensiële vermoëns sal ontwikkel. Dit sal daardie persoon in staat stel om sy of haar rol in die sosiale en natuurlike omgewing na behore te vervul. Die primêre doel van omgewingsopvoeding is ekologiese geletterdheid (McBride, Brewer, Berkowitz en Borrie 2013:5).

 

4. Ekogeletterdheid

Orr (1992:90) voer aan dat alle vorme van opvoeding omgewingsopvoeding is. Leerders leer dat hulle déél van die natuurlike wêreld is en deur hierdie soort opvoeding ontwikkel die kind idees oor óf versigtige rentmeesterskap óf onverskilligheid. Konvensionele opvoeding hou egter, volgens Orr (1992:90), hoofsaaklik die natuurlike omgewing as verbruikbaar voor. Dit is niks anders nie as ’n viering van die mens se uitsluitlike reg op die benutting van die natuurlike omgewing. Volgens Orr (1992:86) bring so ’n opvoeding ’n generasie van “yahoos” tot stand wat géén idee het van byvoorbeeld hoekom storms feller word soos wat die planeet verwarm nie. Dieselfde persone sal, as volwassenes, besighede ontwikkel, gaan stem, gesinne begin en, bowenal, verbruik. Volgens Orr (1992:86) sal sulke individue klaaglik faal wanneer hulle as “ekologiese illiterati” moet besin oor “die diskrepansie tussen die swier van hulle private lewens en ’n warmer, giftiger en meer gewelddadige wêreld” (my vertaling1).

Volgens Dobrin (in Dobrin en Kidd 2004:233) behels ekologiese geletterdheid ’n “bewustelike bewuswees” en verstaan van die verhouding tussen die mens, ander organismes en die omgewings waarin hulle leef. Ekogeletterdheid vereis ’n diepe insig, ’n versmelting van “landscape and mindscape” (Orr 1992:86). Ekogeletterdheid word aangespoor deur ’n gevoel van verwondering, van “sheer delight in being alive in a beautiful, mysterious, bountiful world” (Orr 1992:86).

Die term ecoliteracy is vir die eerste keer in die 1990’s deur die Amerikaanse opvoedkundige Orr en die fisikus Capra gebruik. Volgens hulle behels ekogeletterdheid ’n verstaan van die beginsels van die organisasie van ekostelsels en die toepassing van daardie beginsels in die skep van volhoubare menslike gemeenskappe (McBride, Brewer, Berkowitz en Borrie 2014:14). Ekogeletterdheid omvat dus ’n kritiese denkwyse oor die interafhanklikheid van menslike en niemenslike stelsels en oor die gevolge van menslike optrede op natuurlike omgewings. Vir Capra en Orr is die fokus van gevorderde ekogeletterdheid op volhoubare samelewings. Hulle steun omgewingsbesorgdheid en die belangrike rol van opvoeding in die bevordering van die mens-natuur-verhouding.

Volgens Capra (in Stone en Barlow 2005:xiii) is die ekologiese probleme waarmee die mens te kampe kry, gesetel in ’n gebrek aan begrip vir die mens se plek in die web van die lewe. Deur te verstaan hoe die natuur die web van die lewe in stand hou, kan maniere gevind word om volhoubaar op aarde te lewe. Capra meen die sistemiese verstaan van lewe is gebaseer op drie fundamentele insigte: die basiese patroon of organisasienetwerk van lewe; materiesiklusse regdeur die web van die lewe; en alle ekologiese kringlope wat volgehou word deur die voortdurende vloei van die energie vanaf die son. Hierdie drie basiese verskynsels is presies die verskynsels wat kinders beleef, ontdek en verstaan deur direkte ervarings in die natuurlike omgewing. Deur hierdie ervarings word ons bewus van hoe ons as mense self deel is van die web van die lewe en mettertyd gee hierdie bewustheid van verhoudings tussen organismes en hulle omgewing (ekologie) in die natuur vir ons ’n sensitiwiteit vir plek. Ons word bewus van hoe ons ingebed is in ’n ekostelsel, in ’n landskap met spesifieke flora en fauna, in ’n spesifieke sosiale stelsel en kultuur.

Daar is sekerlik verskeie maniere om die natuurlike omgewing te ervaar en van haar wysheid te leer. Een hiervan is die aanwending van ekotekste.

Terwyl ekogeletterdheid die einddoel van eko-opvoeding is, is ’n integrasie van sosiale, emosionele en ekologiese intelligensies die proses waardeur dit bereik kan word (Goleman e.a. 2012:2). Hierdie integrasieproses bied belangrike voordele vir sowel opvoeding as die sosiale en ekologiese welstand van die mens. Dit bou op die suksesverhale van sosiale en emosionele leer, byvoorbeeld die afname in gedragsprobleme en beter akademiese prestasies. Dit bring kennis en kweek empatie wat kan lei tot daardie optrede wat nodig is vir volhoubare lewe (Goleman e.a. 2012:2). By die bevordering van sosiaal en emosioneel verbonde ekogeletterdheid word ’n stewige grondslag vir die bereiking van ekogeletterdheid gelê.

Soos reeds genoem, kan daar volgens Goleman e.a. (2012:10–1) vyf kernpraktyke in emosioneel en sosiaal verbonde ekogeletterdheid geïdentifiseer word:

  • die ontwikkeling van empatie vir alle lewensvorme
  • die omarming van volhoubaarheid as ’n gemeenskapspraktyk
  • die sigbaarmaking van die onsigbare
  • die antisipering van onverwagte gevolge
  • begrip vir hoe die natuur lewe volhoubaar maak.

By die ontwikkeling van ’n empatie met alle lewensvorme vind daar ’n gedagteskuif plaas vanaf die gemeenskap as dominant (wat die mens as afsonderlik en verhewe bo ander lewensvorme op aarde stel) na ’n sienswyse wat die mens as ’n lid van die web van die lewe beskou. Leerders kan sodoende hulle idees oor omgee en versorging tot so ’n mate verander en verbreed dat dit meer inklusiewe netwerke en verhoudings sal insluit. Hier is ’n proses van afleer-van-die-oue (ou aannames en kennis) aan die gang, een van (her)ontdekking en van nuwe ingesteldhede ten opsigte van die natuurlike omgewing (Boehnert 2011). Hierin lê die waardevolle kern van ekogeletterdheid opgesluit.

Die omarming van volhoubare gemeenskapspraktyke spruit uit ’n wete dat organismes nie in isolasie bestaan nie. Die gehalte van die web van verhoudings binne ’n lewende gemeenskap bepaal sy kollektiewe vermoë om te oorleef en te gedy. Die leer van die wonderlike maniere waarop plante, diere en ander lewende dinge interafhanklik is, kan leerders inspireer tot nadenke oor die rol van onderlinge verbondenheid binne hulle gemeenskappe. Hulle sal ook die waarde daarvan kan insien dat hierdie verhoudings verstewig word deur samewerkende denke en optrede.

Deur die bekendmaking van die onsigbare word leerders bygestaan in die erkenning van die gevolge van menslike gedrag op ander mense en op die omgewing. Die impak van menslike gedrag het eksponensieel oor tyd, ruimte en in omvang sodanig gegroei dat die resultate daarvan moeilik begrypbaar is. Deur die gebruik van hulpmiddels soos ekotekste om die onsigbare sigbaar te maak, word die verreikende gevolge van menslike gedrag blootgelê. Dít stel ons in staat om op meer lewensbevestigende maniere op te tree.

’n Begrip van hoe die natuur lewe onderhou, kan leerders toerus vir ’n rol as lede van ’n gemeenskap met veranderde ingesteldhede en wat toekomstige generasies en ander lewensvorme in ag sal neem. Die natuur het nog altyd, vir miljarde jare lank al, lewe op aarde onderhou. Ons kan dus deur ’n ondersoek na die aarde se prosesse leer uit die strategieë wat op menslike bedrywighede van toepassing gemaak kan word.

Ekogeletterdheid begin in die kinderdae, en Orr (1992:86) haal vir Rachel Carsons aan wat noem dat ’n kind minstens een volwassene in sy of haar lewe nodig het om die vreugde, die opwinding en die misterie van die lewe te ontdek. Die koestering van ’n “affinity for” alle lewende dinge vorm ’n soort “kinship with life”, en sonder hierdie toegeneentheid en verbintenis tot die lewe is geen vorm van geletterdheid moontlik nie (Orr 1992:87). In hierdie skoene, dié van koesteraar van en begeleier tot ’n affiniteit vir en familiale verwantskap met lewe klim Schreuder wanneer hy die natuurlike omgewing deur middel van die Flixie-karaktertjies en hulle avonture aan die kind bekendstel.

 

5. Die taal van die natuur in ekotekste

Die formaat van fiksietekste vir kinders bied sekere unieke voordele bo teoretiese handboeke om leerders in ’n wetenskaples geïnteresseerd te kry, want dit stimuleer leerders op sowel emosionele as intellektuele vlak. Alhoewel die boek in die leesreeks nie prenteboeke is nie, maar wel funksionele, opvoedkundige tekste, is dit kleurvol geïllustreer. In die onderstaande illustrasie byvoorbeeld word ’n seun uitgebeeld waar hy na rommel wat op die strand gestrooi lê, staar. Hierdie illustrasie beeld die konsep van besoedeling uit en dit spreek ook tot die leser se gewete, aangesien die seun (Facto) se kommer (emosie) in teks en in illustrasie manifesteer.

Figuur 1. Besoedeling. Biodiversiteit in gevaar, Schreuder 2010u:2. Toestemming vir gebruik is op 19 Junie 2017 deur die uitgewer van die reeks verleen.

Dikwels bly hierdie tipe tekste ’n mens lewenslank by, want kinders vind geredelik aanklank by die verbeeldingryke illustrasies en aangrypende storielyne, sowel as by die wedervarings en avonture van die karakters en die meegaande inligting wat hulle steun in die soeke na kennis en die warm emosies waarmee die leeservaring gepaard gaan (Ansberry en Morgan 2010:1). Kinderliteratuur bevat inligting wat die verbeelding aangryp en wat boei, en daarom kan fiksietekste vir jong lesers ’n baie belangrike rol in die onderrig van wetenskap, ekologie en ekogeletterdheid speel. Alhoewel leesreekse, soos die Flixie-reeks, nie hoofsaaklik fiksietekste is nie, is daar ’n verbeeldingselement in die reeks teenwoordig in die vorm van die Flixie-karakters en hulle avonture.

Die illustrasie onder is ’n kleurvolle voorstel van die netwerk van lewende dinge:

Figuur 2. Lewende goed. Name en nisse, Schreuder, 2010g:13. Toestemming vir die gebruik van die illustrasie is op 19 Junie 2017 deur die uitgewer verleen.

Volgens Gonen en Guler (2011:3633) word omgewingstekste vir kinders gewoonlik in twee groepe verdeel: dié wat die natuurlike omgewing bekendstel en dié wat die skade wat die mens aan die natuurlike omgewing aanrig, uitbeeld. Literatuur waarin die omgewing voorgestel word, verduidelik vir die leser, en gee vir die leser inligting oor, onder meer geografiese strukture, die see, riviere, mere, plantegroei, verskillende dierspesies en die mens se plek in die ekologiese orde van dinge. Tekste oor omgewingsaangeleenthede kan ekologiese sensitiwiteit, ’n liefde vir die natuur, asook natuurbeskermingsvaardighede by jong lesers aanmoedig (Gonen en Guler 2011:3635). Die ideale ekoteks vir kinders sal ’n kombinasie van feit en fiksie wees: ’n “storie” wat vir die leser feitelike inligting bied in verhaalvorm met fiktiewe karakters en verhaalgebeure.

’n Ekoteks praat met die leser in wat Capra (in Stone en Barlow 2005:19) die “language of nature” noem. ’n Ekoteks vertel vir die leser van lewende stelsels, van elke lewende organisme en van lewende netwerke in die natuur. Ekotekste nooi die leser om persepsieskuiwe te maak, want daar moet nuut oor ekologiese aangeleenthede gedink word, en volgens Capra (in Stone en Barlow 2005:19) behels dit veranderde denke oor dinge soos verhoudings, verbintenisse en konteks. Hierdie denkwyse vra ’n perspektiefskuif vanaf die dele na die geheel, van voorwerpe na verhoudings, van objektiewe kennis na kontekstuele kennis, van kwantiteit na kwaliteit, van struktuur na prosesse, en van inhoud na patrone.

Volgens Capra (in Stone en Barlow 2005:22) is dit hier waar opvoeders die kunste in die kurrikulum kan integreer, want daar is kwalik enigiets meer effektief as die kunste (byvoorbeeld kinderliteratuur) vir die ontwikkeling en verfyning van die kind se natuurlike vermoëns om patrone te herken en uit te druk. Ekotekste soos die Flixie-reeks kan leerders aan die volhoubare taal van die natuur bekendstel. Die reeks bied ’n geleentheid tot integrasie tussen die kunste en die wetenskap. By die omgaan met die Flixie-tekste as kunsvorm word die kind uitgenooi om te ontdek en om beter te verstaan hoe die natuurlike wêreld werk. Dit stel die kind in staat om met die natuurlike wêreld, soos wat dit in die tekste weerspieël word, te “engage with their whole selves – conscious and unconscious, emotional and cognitive” (Michael, in Stone en Barlow 2005:111).

Abell (2008:54) meen dit is nodig om kinderliteratuur in die wetenskapklas aan te wend, want daardeur leer kinders nuwe inhoud en nuwe wetenskapvaardighede en word die kind se motivering om te lees ook bevorder. Gekombineer met eerstehandse buitelugervarings kan kinderliteratuur verskeie wetenskaplike temas deur middel van verhaalgebeure, maar ook feitelike inligting, in die leerproses betrek. Volgens Abell (2008:54) neem boeke kinders na plekke wat hulle dalk nie op hulle eie sou kon gaan verken nie. Hulle maak kennis met natuurlike verskynsels wat hulle nie direk in die klaskamer sou kon beleef nie. Kinderliteratuur verskaf heelwat meer genot as ’n oninteressante handboek en dit bied moontlikhede tot ’n wye verskeidenheid van lees- en leergeleenthede. ’n Flixie­-boek is sonder twyfel interessanter as ’n tradisionele wetenskaphandboek.

Volgens Abell (2008:54) is daar egter sekere probleme met wetenskaplike voorstellings in kinderliteratuur. Sommige navorsers, soos Mayer (1995:17), het bevind dat sommige kinderliteratuurtekste in werklikheid inmeng in wetenskapsleer – dat wanvoorstellings in of waninterpretasie van die teks en illustrasies kinders kan verwar. Volgens Abell (2008:54) word diere in kinderliteratuur dikwels as troeteldiere en mak uitgebeeld. Wilde diere word selde in hulle natuurlike staat en in die natuurlike habitatte voorgestel. Diere word ook dikwels deur skrywers vermenslik. Wanvoorstellings of feitelike onjuisthede word dikwels ook in kinderliteratuur aangetref. Navorsing, soos deur byvoorbeeld Mayer (in Abell 2008:55), toon dat leerders met spesifieke voorkennis na die klaskamer kom en dat hulle nie sommer beïnvloed word om hulle ingesteldhede te verander nie. Wat egter wel die geval is, is dat kinders onthou wat hulle lees of wat aan hulle voorgelees word en dat hulle gewoonlik die inligting wat hulle uit leesboeke onthou, weergee – selfs al is hierdie inligting foutief. Voorbeelde van sodanige misleidende tekste is deur byvoorbeeld Rice (2002:556) gevind in The tiny seed van Carle (1987) waar aangedui word dat sade hoog genoeg kan vlieg dat dit deur die son verbrand kan word of dat daar na slakke as “goggas” verwys word in Bugs (Parker en Wright 1987). Dit beteken dat onderwysers ’n baie belangrike rol te speel het by die keuse van kinderliteratuur vir die wetenskapklas en vir eko-opvoeding. Leesstof wat gebruik gaan word, moet wetenskaplik korrek wees, soos in die kindervers deur Philip de Vos (in Nuwe kinderverseboek, saamgestel deur Scheepers en Kotzé-Myburgh, 2009:167), waar die jong leser daarop gewys word dat ’n walvis ’n soogdier is:

’n Walvis
is gewis nie
’n yslik grote vis nie.
’n Walvis is ’n soogdier,
’n drie-verdieping-hoogdier.

Volgens Ansberry en Morgan (2010:2) is die voordeel van die gebruik van kinderliteratuur in wetenskaponderrig juis om sekere wanopvattings oor wetenskap wat kinders se onderrig en leer in hierdie vakgebied kan belemmer, reg te stel. Veral kinderliteratuur, versterk deur eerstehandse buitelugondersoeke en -ervarings, kan vir leerders van groot hulp wees. Die herhaling van die korrekte begrippe by die lees van verskeie boeke, die doen van eksperimente en die luister na wetenskaplikes kan ’n konseptuele verandering by kinders fasiliteer. Wetenskaplike onjuisthede in kinderliteratuur kan selfs benut word en in die onderrigsituasie aangewend word om die korrekte feitekennis oor te dra. Die keuse van kinderliteratuur vir die onderrig van wetenskaplike en ekologiese kennis bly egter baie belangrik.

Volgens Miller, Steiner en Larson (1996:27) vertolk kinders die wêreld op ’n baie konkrete manier, en kinderliteratuur wat nie vergesel word van wetenskaplike verduidelikings nie, kan tot wanopvattings lei. Voorbeelde van die skep van hierdie wanpersepsies word onderskeidelik gevind in The Mixed-Up Chameleon (Carle 1975) en in The reason for a flower (Heller 1983). In eersgenoemde werk word verkleurmannetjies voorgestel as by magte om in skelbont kleure te verkleur. In werklikheid kan verkleurmannetjies net in gedempte skakerings van groen, bruin of geelgroen verander. Selfs helderkleurige verkleurmannetjies sal nooit in helder rooi, geel, blou of spierwit kleure kan verander nie. In die voorbeeldgeval word daar na sampioene as plante verwys, terwyl dit in werklikheid voorbeelde van swamme is (Rice 2002:556, 557).

Leerders kan gehelp word om verwronge aannames te oorkom deur wetenskap en kinderliteratuur binne behoorlike konteks te integreer en deur literatuur te gebruik wat goeie wetenskaponderrig sal steun. Ek ondersteun hierdie idee, maar glo dat die wonder van die fiktiewe teks steeds behoue moet bly. Die waarde van fiksie, die aangryping van die verbeelding en die wonderwêreld van verbeelde moontlikhede moet steeds deel wees van die teks. Dit kan in ’n versmelting van wetenskaplike feite, ekologiese begrippe en begrippe met fiktiewe verhaalgebeure aan die leser gebied word.

Mayer (1995:18, 19) bied ’n lys kriteria waaraan die ideale kinderliteratuur vir wetenskaplike leergeleenthede moet voldoen:

Kriteria by die keuse van kinderliteratuur vir wetenskaponderrig

Titel:
Outeur:
Uitgewer:
Datum:

Is wetenskaplike konsep/te maklik herkenbaar?

Ja Nee

Bevat die verhaal feitelike inligting?

Ja Soms Glad nie

Is feit en fiksie maklik onderskeibaar?

Ja Moontlik Nee

Kom daar wanvoorstellings in die boek voor?

Geen Soms Dikwels

Is die illustrasies akkuraat?

Realisties Verteenwoordigend Onakkuraat

Word geslagsgelykheid van karakters uitgebeeld?

Ja Nie van toepassing nie Nee

Word diere natuurlik uitgebeeld?

Ja Nie van toepassing nie Nee

Word daar genoegsaam na tydsverloop verwys?

Ja Nie van toepassing nie Nee

Is die verhaal bevorderlik vir die ontwikkeling van ’n positiewe ingesteldheid oor wetenskap en tegnologie?

Ja Nee

Sal kinders die boek lees of daarna luister?

Lees Daarna luister

Figuur 3. Mayer se lys by die keuse van kinderliteratuur vir wetenskaponderrig

Hierdie kontrolelys van Mayer kan aangepas word sodat dit van hulp kan wees vir die seleksie van verhalende ekoliteratuur vir kinders. Ek sal dit in die volgende afdeling meer volledig verduidelik en illustreer.

 

6. Facto en die Flixies: ’n Ontleding

6.1 Inleidend

Die omgewingsopvoedkundige, -bewaarder en -aktivis en skrywer Danie Schreuder is in 2011 oorlede. As omgewingsopvoedkundige het Schreuder besef hoe belangrik dit is om ’n soort leer aan te moedig wat jongmense werklik voorberei vir die ekologiese uitdagings wat deel is van die tyd in die geskiedenis waarin die mensdom hom tans bevind. Die begrip omgewing behels veel meer as natuur (Schreuder 2002). Omgewing sluit immers alle dimensies in wat mense as gevolg van hulle kultuurfunksie daaraan toevoeg. Die menslike omgewing is ’n ingewikkelde sosiale konstruksie waarna in sosiale, politiese en ekonomiese dimensies verwys kan word. Hierdie dimensies bestaan in ’n intieme onderlinge verwantskap. Die biofisiese omgewing behels, volgens Schreuder (2002:3), die aarde met alle natuurlike lewensonderhoudende hulpbronne en prosesse, en hierdie omgewing dien as “essensiële infrastruktuur vir alle sosiaal-gekonstrueerde dimensies”:

Elke enkele menslike aktiwiteit berus uiteindelik op die kapasiteit van die natuuromgewing om lewe te onderhou, om materiaal/grondstowwe in natuurlike siklusse te akkommodeer, om natuurlike hulpbronne te voorsien en om afval te absorbeer en te prosesseer deur natuurlike siklusse. Wat in enige van hierdie dimensies gebeur, het onvermydelik impak op al die ander en uiteindelik op die biofisiese. (Schreuder 2002:4)

Ons leef immers “at the dawn of an age that has recently been called the ‘Anthropocene’, or ‘Age of Man’” (Goleman, Bennett en Barlow 2012:2). Behalwe talle kortverhale verskyn ook die roman ’n Beter hemel (2009) ook uit Schreuder se pen.

Die Flixie-tekste (2010) is ’n versmelting van wetenskaplike feite en fiktiewe verhaalgebeure en karaktertjies wat aan jong lesers ’n geleentheid tot ekogeletterdheid bied. Hierdie reeks fokus op biodiversiteit en lewende stelsels, en skep ’n soort leergeleentheid wat leerders kan bemagtig om die kritieke omgewingskwessies en ekologiese uitdagings van die 21ste eeu te herken en te bestudeer en aktief na moontlike oplossings te soek.

Aangesien Schreuder ’n kenner op sy vakgebied en ’n gerekende omgewingsopvoedkundige was, sal die feitelike inligting in die reeks vir hierdie ondersoek as juis en korrek aanvaar word. Wat wel met hierdie artikel ondersoek word, is die wyse waarop omgewingselemente en -begrippe in die Flixie-tekste aan die leser gekommunikeer word. Die manifestering van leergeleenthede oor omgewingstemas soos lewe op aarde, die reg op lewe, dierspesies, insekte, voëls, bewaring, biodiversiteit, rommel, die web van die lewe, water en waterlewe, waardering vir die aarde, besoedeling en herwinning, sal nagevors word. Daar sal ook gesoek word na verskynsels soos die mens-natuur-verhouding, die fyn balans van lewe op aarde en die onderlinge verweefdheid van alle lewensvorme. Die teks sal ook deurentyd deur middel van inhoudsontleding aan die hand van die model van Mayer (1995:18, 19), Figuur 3, getoets word. Die ideale teks vir wetenskapsopvoeding en Goleman e.a. (2010:10, 11) se lys van vyf kernpraktyke vir ekogeletterdheid sal ook in aanmerking geneem word.

Die Flixie-reeks is ’n vervloeiing van wat Ansberry en Morgan (2010:5) “narrative information books” (verhalende inligtingsboeke) en “dual-purpose books” (tweedoelige boeke) noem. Dit is dus kinderliteratuur waarvan die doel tweeledig van aard is, want dit vertel ’n verhaal en gee terselfdertyd feite weer. Verhalende inligtingsboeke en tweedoelige boeke word gewoonlik deur skrywers gekies om lesers te betrek wat van storieboeke hou, sowel as diegene wat nieverhalende tekste verkies.

Die feitelike inligting wat Schreuder met hierdie reeks verskaf, kom deurlopend in die teks voor en nie (soos wat dikwels die geval met tweedoelige tekste is) in insetsels, feiteblokke en diagramme nie. Voorbeelde van hierdie feiteblokke word gevind in die Anna Atoom-reeks van Elizabeth Wasserman (2011 en 2012), soos onder andere die verduideliking van wat ’n fossiel is (Anna Atoom en die seerower se dolk, 2011:96):

Afdrukke van vorige lewe

’n Fossiel ontstaan wanneer ’n dooie dier, mens of plant begrawe word in ’n omgewing waar daar omtrent geen suurstof is nie.

Die bakterieë wat verrotting veroorsaak, kan nie sonder suurstof leef nie. Sonder suurstof vergaan die karkasse van dooie diere nie so vinnig nie. Met die verloop van tyd word die weefsel vervang deur minerale, maar die vorm bly behoue.

So ’n natuurlike “mummie” moet eintlik ouer as tien duisend jaar wees voordat dit ’n fossiel genoem word. Fossiele gee vir ons leidrade oor lewe op aarde van meer as twee biljoen [sic – moet miljard wees] jaar gelede – baie lank voor mense hier rondgeloop het!

6.2 Die ontleding

In Reeks A se eerste teks, Facto en die Flixies (Schreuder 2010a), word die leser ingelig waaroor die res van die tekste sal handel en wat in daardie tekste in meer besonderhede verduidelik word. Mayer (1995:18, 19) se vraag of die wetenskaplike begrip van die teks herkenbaar is, kan dus positief beantwoord word.

Die hoofkarakter, Facto, is die enigste menslike karaktertjie in die reeks. Facto is die Latynse vorm van feit of waarheid. Dit is gepas dat die hoofkarakter se naam “feit” beteken, want “hy is die heel nuuskierigste kind wat daar is” (2). Met hierdie benoeming is daar ’n bevestiging deur die skrywer dat feitelike waarhede ter sprake sal wees in die reeks. Facto “wonder”, hy “wil weet”, en hy wil “uitvind”, en deur die reeks heen is hy op soek na feitelike inligting oor die natuurlike omgewing. Dit voldoen dus aan Mayer se vereiste dat tekste vakspesifieke inligting saam met die fiktiewe moet aanbied. Saam met Facto gaan die leser op ontdekkingsreise wat oor ’n reeks van 25 tekste strek.

Daar word egter in die titel van hierdie eerste teks in die reeks ook na die Flixies verwys. Hierdie karakters is fiktief. Hulle is deel van ’n verbeeldingswêreld en deur hulle reeds in die eerste tekstitel te vermeld, dui die skrywer aan dat daar ’n fiktiewe element in die reeks teenwoordig gaan wees. Met die versmelting van feit en fiksie in die teks (en dus in die reeks), is daar ’n manifestering van wat Camp (2000:400) “the enjoyment of reading while capitalizing on students’ fascination with facts” noem. Saul (2005:503) verwys in hierdie verband ook daarna as “a more balanced reading diet”. Hierdie vermenging van inhoud en kinderliteratuur bied ’n kombinasie van leergeleenthede, naamlik geletterdheidsleer en ook inhoudsleer (omgewingswetenskappe). Hierdie reeks is ’n verteenwoordiging van wat Saul (2005:503) die werk van ’n “fictional scientist, designed to support and improve students’ understanding of science concepts” noem.

Voorts kom ook die eerste van Goleman e.a. (2014:10, 11) se kenmerke van ekologiese geletterdheid, naamlik die ontwikkeling van empatie met alle lewensvorme, vroeg in die reeks reeds ter sprake. Empatie volg op begrip. Sodra die mens beter verstaan, kan hy/sy groter deernis met die natuurlike omgewing hê: Want net as ons van iets weet, kan ons verstaan. En as mens verstaan, kan jy dit waardeer en die regte besluite neem. (2)

Bostaande teksgedeelte is ’n sprekende voorbeeld van ’n narratiewe oproep tot die leser se ingesteldheid en tot sy/haar gewete.

Die leser maak kennis met die “groot familie” van mense, plante en diere wat saamwoon “op ’n pragtige planeet waar daar water en lug en grond is wat sorg dat almal en alles gelyktydig aan die lewe kan bly (4). Die skrywer maak die leser bewus van die skoonheid van die natuur (dit is “pragtig”), maar ook van die lewensnoodsaaklike “water” en “lug” en “grond” wat die natuur bied. Die woord “sorg” dui op die mens se afhanklikheid van die natuurlike omgewing, terwyl daar die beklemtoning is van “almal” en “alles” wat “gelyktydig”, met ander woorde saam en interafhanklik hier op aarde leef. Bevestiging van water, lug en grond as “natuurlike hulpbronne” word vetgedruk aangebied in die teks, wat op die belangrikheid daarvan dui. Daar is ook weer die herhaling van die begrippe van kennisneming, van bewustheid en van begrip in die gebruik van die woord “weet” (4):

Hy weet ons mense moet soveel moontlik weet van hoe dinge in die natuur rondom ons werk, sodat ons kan weet wat van ons verwag word om te doen, of nie te doen nie.

Maar hoe weet hy al hierdie dinge? (8) (my beklemtoning)

Op bladsy 5 van hierdie teks kom die mens-natuur-verhouding aan bod wanneer Facto “hartseer” word omdat mense die natuur “sleg” behandel. Die intense emosie wat Facto beleef, word aan die leser gekommunikeer. Hierdie teksgedeelte is daarop gemik om tot die leser se emosies te spreek en om die leser te laat dink oor bestaande, aanvaarbare ingesteldhede en aannames en hou verband met Mezirow (2000:22) se fase van selfondersoek, wat gepaard gaan met skuldgevoelens of emosies soos vrees en woede. So byvoorbeeld dui die woord “kosbaar” op die waarde van natuurlike hulpbronne. Die woordkeuses “vermors” en “besoedel” beklemtoon die negatiewe impak van onverantwoordelike verbruik op natuurlike ekostelsels. Die gebruik van die frase “niks werd” in hierdie teksgedeelte bring op sy beurt weer bestaande menslike ingesteldhede rakende die natuurlike omgewing onder die soeklig.

In hierdie selfde teksgedeelte word ook spesifieke omgewingskwessies betrek:

Hoe mense kosbare water vermors en dit besoedel, of hoe hulle met grond en plante en diere werk asof dit niks werd is nie. (5)

Weer kom Mezirow (2000:22) se fase van transformatiewe leer ter sprake, want hierdie teksgedeelte vra kritiese assessering van aannames, van die herkenning van ’n soort ontevredenheid en van ’n oproep vir verandering van ingesteldhede.

Voorts vergelyk die skrywer die aarde in hierdie bekendstellingsteks met ’n ruimteskip “op ’n reistog” (6). Die skrywer verduidelik die begrip van volhoubare lewe reeds hier wanneer hy noem dat “daar net genoeg water en lug en grond ingepak is sodat mense, diere en plante dit kan gebruik om aan die lewe te bly” (6), dat natuurlike hulpbronne dus verantwoordelik benut moet word en “dat hierdie hulpbronne al is wat ons ooit sal hê” (6), met ander woorde, dat dit onvervangbaar is. Ook hier is ’n fase van transformatiewe leer ter sprake, waar nuwe rolle en verhoudings belig word en waar nuwe kennis en vaardighede ingesamel word ten einde verandering te weeg te bring.

Eerder as om die lesertjie egter sommer met die intrapslag moedeloos en negatief te stem oor die lot van die aarde, wys die skrywer dan op “elkeen se takie” sodat “alles goed werk” (7). Daar word aan die kind verduidelik dat, deur samewerking en harmonieuse saambestaan tussen die mens en die niemenslike, kan “alles wat lewe, aanhou lewe” (7). Die wyse waarop hierdie volhoubare lewe (Goleman e.a. 2012:10) op aarde bewerkstellig kan word, is om te “verstaan wat elke dier en plant se rol op Ruimteskip Aarde is” (8). In hierdie teksgedeeltes kom ook Goleman e.a. (2012:10, 11) se vyfde kernpraktyk ter sprake, naamlik begrip vir die wyses waarop die natuur lewe onderhou/volhou. Tot in die laaste boekie in die reeks, Die Flixies groet (Schreuder 2010y), word hierdie gedagte aan die leser voorgehou: “Maar die wonder is dat almal lewe. En dat daar waar daar lewe is, daar word dit beter gemaak vir nog meer lewe” (9). Deur die verskillende fases van transformatiewe leer heen kom daar uiteindelik ’n stadium waar kennis ingewin is, waar nuwe verhoudings oorweeg is en waar daar ’n herintegrasie kan plaasvind op grond van die omstandighede wat nuwe perspektiewe bring (Mezirow 2000:22).

Op hierdie soektog na ’n beter verstaan van die maniere waarop die natuur lewe in stand hou, word Facto vergesel deur die Flixies – fantasiekaraktertjies wat omgewingsboodskappe oordra. Die fiktiewe element van “sagte, kleurvolle” karaktertjies “wat onder die grond saam met al die diertjies en plantwortels woon” (10), kan by die kind waardering en respek vir die natuurlike omgewing laat ontwikkel. Reeds in hierdie eerste teks in die reeks word die Flixie-karakters egter as fiktief geïdentifiseer:

Facto het die Flixies ontdek.

Flixies weet alles van die natuur af omdat hulle fyn, baie fyn, kan luister en dan onder mekaar daaroor kan praat en boodskappe oordra.

Om hulle te kan hoor, moet mens net stil word en luister, soms met jou oor op die grond of teen ’n boom se stam. (9)

Maak gou toe jou oë ...
as jy ons wil sien,
en druk toe jou ore
dan hoor jy miskien ... (22)

Facto het die Flixies “ontdek”, wat daarop dui dat hulle nie vir almal sigbaar is nie en om hulle te kan sien, moet jy jou oë toedruk (afwesigheid van sig) en om hulle te kan hoor, moet jy ore toedruk (afwesigheid van gehoor). Die Flixies woon ook onder die grond saam met “al die diertjies en plantwortels” (10) en hulle word dus apart van diere en plante geklassifiseer. Anders as mense, het die Flixies ’n “sagte, kleurvolle glans” (10), hulle “leef in die grond”, het groot ore, baie klein handjies en “harige voetjies” en hulle “maak lig bymekaar” en “straal dit weer ondergronds uit” (13). Boonop kan hierdie karakters hulle grootte aanpas na gelang van die leser se keuse, want “ons is presies net so groot soos jy ons wil hê” (13). Volgens hierdie inligting kan die Flixies dus nie diere, plante of mense wees nie. Die aanname kan gevolglik gemaak word dat hulle fiktief is.

Flixies “hou niks van feetjies nie” (20), “want feetjies is fiksie, hul stories [is] nooit waar nie” (22). Hierdie mededeling mag die jong leser verwar, want die Flixies is immers ook “fiksie” en ’n produk van die verbeelding. Die oplossing tot hierdie kwessie kom egter in die woorde: “Maar ons stories is werklik, dis waar en getrou, van hoe plante en diere ons plek onderhou” (22). Hiermee word die wetenskaplike korrektheid van die inligting in die tekste en die opvoedkundige doel daarmee geïmpliseer.

Voorts is daar in hierdie eerste boekie in die reeks, Facto en die Flixies (Schreuder 2010a), hoop en nie net apokaliptiese verdoeming nie, want die Flixies weet alles van die natuur af en hulle wil dit met die mensekinders deel sodat mense hulle deel kan doen ten einde voortbestaan op aarde ’n moontlikheid te maak. Volgens Goleman e.a. (2012:2) kan tekste wat bemoedig, eerder as ontmoedig, ’n teenmiddel vir angs, woede en ’n algemene gevoel van hopeloosheid wees. Ook Tsekos, Tsekos en Christoforidou (2012:189) meen dat kinders maklik moedeloos en ontmagtig kan voel en selfs ekofobie kan ontwikkel as gevolg van die voorstelling van huidige omgewingskwessies as ’n “omgewingsinferno”.

Soos wat die geval met leesreekse en ander opvoedkundige tekste oor die algemeen die geval is, kan inligtingoorlading soms voorkom en die kompleksiteit en die bykans didaktiese aanbieding soms hinderlik raak. Sekere teksgedeeltes (15–21) kan gevolglik vir jong lesers oorweldigend wees. Dit sluit onder andere teksgedeeltes in waar inligting soos die volgende oorgedra word:

* Verskillende soorte plante se wortels groei onder die grond in ’n digte netwerk. (15)

* Wortels neem hier water en kos op sodat die plante kan groei. (15)

* Wortels van “bossies en gras en bome laat weet mekaar” wanneer temperatuurwisseling bogronds plaasvind. (15)

* Plant- en boomwortels dra boodskappe oor rakende droogtesituasies, wanneer hulle swaarkry, maar ook wanneer dit reën. Hulle waarsku ook oor brande wat uitbreek. (16)

* Ondergrondse wortelstelsels vorm ’n inligtingsnetwerk, “soos die internet waar die Flixies kan inskakel en waarvandaan hulle kennis kry”. (17)

* Die “kleintjies” word “iets vertel van grond” tydens ’n lesing oor die onderwerp. (18)

* Grond is waardevol vir alle lewensvorme, dit is “kosbaar en min”. (18)

* Waarskuwing teen onverantwoordelike grondgebruik kom voor: “Mense dink daar is oorgenoeg grond om vir almal kos soos graan en rys en groete en vrugte te gee.” (19)

* Natuurlike hulpbronne is beperk. Daar is nie baie grond nie; versorging van “alles en almal op aarde” kom in die gedrang. (21)

Hierdie aanbiedingstyl kan, alhoewel in ’n verteltoon, onnodig gedronge en didakties wees en dit mag die trae leser afskrik.

6.3 Temas in die reeks

By gebrek aan ruimte word slegs enkele van die temas wat in die reeks aangetref word, bespreek.

6.3.1 Reeks A: Ruimteskip Aarde

  • Ruimteskip Aarde (2010) – Interafhanklikheid van alle lewende dinge, elk met ’n eie waarde, planete, die son, seisoene, dag en nag

In hierdie teks word die waarde van alle bestaande dinge/voorwerpe beklemtoon. Dit manifesteer in woordgebruik soos “elkeen [het] ’n werkie, [elkeen] het waarde” en “almal dra by” (5). Die aarde word met ’n ruimteskip vergelyk waarin almal onderling afhanklik is vir voortbestaan en waar almal moet saamwerk om die voortbestaan te verseker: “En op die ruimteskip is daar alles wat almal nodig het om aan die lewe te bly” (6).

Die jong leser word bekendgestel aan die sonnestelsel. Die teenwoordigheid van ander planete word genoem en ook die feit dat hulle net snags gesien kan word: “daar draai ander planete saam met ons om die son” (7), en dan word hulle genoem: Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus. Die posisie van die son word verduidelik: “Kyk hier in die middel is die son” en “die planete draai al om die son in bane” (8) en “die planete se bane om die son is soos die buitelyne van ’n rugbybal. Die aarde s’n ook. Dit beteken dat die aarde soms nader en soms verder van die son af is” (9). Hierdie mededeling bring die leser by die inligting oor seisoene:

In die somer is ons seker nader aan die son, want dan is dit mos warm. In die winter is ons weer daar by die rugbybal se punt – ver van die son af. Dan is dit weer koud! (10)

Saam met hierdie verduideliking kom die inligting dat die son 365 keer om die son wentel.

Ook die belang van seisoene in die groeisiklus van plante word verduidelik:

Dis baie, baie belangrik want plante het groei-seisoene en rus-seisoene nodig. In die lente begin hulle groei en in die somer is hulle vol blare en blomme. In die herfs verloor baie plante hulle blare en dan begin hulle rustyd, wat gewoonlik in die winter is. (11)

Die dag-en-nag-eweningsproses word verwoord in teksgedeeltes soos:

Dit neem Ruimteskip Aarde net mooi 24 uur om reg in die rondte te draai. Dit beteken daardie kant wat na die son gedraai is, kry lekker warm terwyl die agterkant in die donker is, en dus weer afkoel. (13).

6.3.2 Reeks B: Elkeen het ’n naam, ’n familie en ’n storie.

  • Name en nisse (2010) – die web van die lewe, onderlinge vervlegtheid, wetenskaplike name

In hierdie teks word die onderlinge verweefdheid van alle lewende dinge beklemtoon. ’n Herhaling van vorige inligting oor die “spesiale plek en takie” (3) van elke deel van die “ketting [...] waar plante en diere soort by soort soos skakels aanmekaar verbind is” (4). Dan volg ’n verduideliking deur Oupa Flex van die vervlegtheid van die “familie” (5) op aarde en die benoeming van elke lewende ding:

Oupa Flex het verduidelik dat meer as tien miljoen verskillende soorte plante en diere al name gekry het. Vandat ek ’n klein Flixie [is] ... het ek gewonder of alles wat lewe nie dalk ook familie is van mekaar nie. (11).

Hierdie samehangende geheel word geïllustreer soos ’n tipiese stamboom met die titel “Lewende Goed” (13) en Oupa Flex noem dit “’n stuk borduurwerk” (12), met ander woorde ’n samehangende geheel. ’n Verduideliking volg van wat ’n stamboom is: “dit word gebruik om familiebande te verduidelik” (14).

Dan kom die naamgewing onder bespreking: “beskrywend,” sê Praxie, “die naam beskryf dit” (16). Oupa Flex wei dan uit oor hierdie naamgewing:

Elke nuwe plant of dier wat ontdek word, moet baie goed bestudeer word, en dan word dit eers beskryf. Eers daarna kan dit ’n naam kry, en die naam beskryf gewoonlik hoe dit lyk, en van watter groep diere of plante dit familie is. (17)

Eenvormigheid word beklemtoon in hierdie naamgewing: “Die taal waarin die name gegee word, moet oor die wêreld dieselfde wees” (17). Hierdie taal word dan geïdentifiseer as synde Latyn (18) en die rede vir die gebruik word verskaf: “Omdat Latyn een van die oudste tale in die wêreld is wat geskryf kon word” (18). ’n Voorbeeld van hoe hierdie benaming werk, word gegee aan die hand van Tyrannosaurus rex: “Tyranno beteken verskriklik, saurus is die Latyns vir akkedis, en rex beteken koning” (my kursivering) (18). Met ander woorde: “Dit beteken dat Verskriklike Akkedis die koning was van al die diere” (19).

Nog voorbeelde in hierdie verband word gegee. Die verskille tussen plante en diere word bespreek en nog “Latynse dierename” (22) word gegee:

Culex is die stout muskiet hy hou ons uit die slaap [...] Pules is weer vlooie [...] en Musca is die huisvlieg [...] Anax is ’n naaldekoker [...] Felix is die stoute kat [...] Anastomus is die ooievaar [...] Passer is die mossie [...] en Patamon is die krap in die rivier ... (22, 23) (Vetdruk soos in teks)

6.3.3 Reeks C: Die stories van die groot diere

  • Die koms van die groot diere (2010) – Werweldiere

“Eers toe werweldiere hul verskyning maak, kon die aarde rêrig met diere gevul word” (4). Hierdie teksgedeelte dien as inleiding tot ’n bekendstelling en bespreking van verskillende voorbeelde van werweldiere. Hierdie diere het onder andere “geraamtes” wat “binne-in hul liggame” sit (6) en dan volg ’n verduideliking van hoe die skelet gevorm is. Been, kraakbeen en spiere word genoem en die grootte van die brein en sintuie van hierdie diere word bespreek (7). Die verskil tussen landdiere en water-/seediere word aangeroer (8, 9). Voorts word die “slim uitvindsel” van bloed wat “in buisies dwarsdeur die liggaam tot binne-in die selle” van werweldiere vloei, bespreek as die draer van suurstof en afvalstowwe in die liggaam. Temas soos voortplanting (14) en die versorging van kleintjies (15) word ook aangeroer.

  • Die waters wemel (2010) – Visse

Hierdie teks word volledig aan visse as waterdiere gewy en teksgedeeltes soos die liedjie van die Flixies dra talle brokkies inligting oor:

Wonderlike visse
swem oral in die water,
hul’s die eerste werweldiere
reptiele kom eers later.
Met vinne en met skubbe
kan hul met ’n stert se veeg
gerieflik deur die water
met groot gemak beweeg. (3)

Feite in hierdie teksgedeelte is byvoorbeeld: visse se habitat (water); dat hulle gewerweldes is; dat hulle voor reptiele op aarde was; hulle bou (skubbe en vinne); hulle beweging (vinne en stert). Voorts kom inligting soos: “Dis omdat ’n groot klomp visse in skole bymekaar swem” (5) ter sprake, waar die versamelnaam bekendgestel word (vetdruk soos in teks). Ook die selakant as “een van die snaaksste visse wat ons ken” (9) se verhaal word vertel (10, 11). Hierna volg die beweging van visse en die verskillende soorte vinne, soos dié van lobvinne (12) bespreek.

Die res van hierdie teks word gewy aan die geskiedenis van Marjorie Latimer se vonds van ’n lobvin, wat wetenskaplikes destyds gaande gehad het. Ook die kenmerke van hierdie oervis word verskaf.

6.3.4 Reeks D: Ruimteskip Aarde – lewe en laat lewe

  • Die dinkskrum: hoekom so baie soorte? (2010) – Biodiversiteit

In hierdie teks "dink" die Flixies oor "hoekom ons biodiversiteit moet bewaar" en dit neem die vorm aan van ’n "dinkskrum" onder die aanvoering van Oupa Flex (7). Die term dinkskrum word verduidelik in ’n liedjie wat Praxie sing (8):

Ons kan nie juis skrum nie,
maar dink kan ons wel,
te fyntjies vir rugby
maar sing is ons spel.
Wanneer Flixies saamdink
gebeur dinge, sowaar
kom ons dink oor die redes
waarom ons moet bewaar.

Deur die samespel, maar ook deur die krag van denke en besinning, en van "bondel, koppies naby mekaar" (9) bedink die Flixies dus hoe en "hoekom almal moet sorg" (9) "dat nie een plant of dier uitsterf nie [...] omdat elke liewe ding ’n spesiale plek en werkie het om te sorg dat alles wat leef, bly leef" (9). Verskillende "take" word aan die leser bekendgestel, soos: "plante se wortels hou die grond vas sodat dit nie wegspoel nie" (10); ander plante "wat in vleilande groei, se wortels hou weer die water skoon" (10); sekere diere "sorg weer dat die oorblyfsels van alles wat doodgaan, opgebreek word (10). Ook die mens word versorg, want "mense kry kos van lewende plante en diere" (11). Die reg op lewe kom ook ter sprake in teksgedeeltes soos: "Alles wat leef, het mos die reg om te leef. Niemand mag lewende goed laat verdwyn net omdat hulle nie omgee nie!" (13). Die mens-natuur-verhouding kom aan bod en die verbruikskultuur van die mens word aangeraak in die teksgedeelte: "Party mense dink baie keer ook aan redes waarom plante en diere bewaar moet word, maar dan gaan dit net om hulleself – hul kos, hul medisyne, hul ontspanning" (13). "Ek dink plante en diere het ook regte!" (14).

Teksgedeeltes soos hierdie het die potensiaal om selfondersoek by die leser te ontlok. Oupa Flex kom tot die gevolgtrekking dat daar “baie redes [is] hoekom ons almal biodiversiteit moet beskerm, en almal is ewe belangrik" (17). Die uiteinde van die dinkskrum van die Flixies is dat hulle "’n optog gaan hou" met plakkate wat "vir almal die belangrikheid van biodiversiteit laat verstaan". Hierdie plakkate se bewoording is onder andere: "Alles wat lewe het die REG om te LEWE!!" (19). Die Flixies gaan dus uiteindelik oor tot daadwerklike optrede om hulle boodskap uit te dra.

 

7. Kriteria by die keuse van ekotekste: ’n Toepassing op die Flixie-reeks

Na aanleiding en ter illustrasie van die genoemde lys van Mayer (1995:18, 19) en ook gemeet aan Goleman e.a. se kernpraktyke vir ekogeletterdheid (2010:10, 11), kan die reeks vervolgens aan van die voorgestelde kriteria getoets word.

Die gevaar bestaan dat ja-/nee-antwoorde op die gestelde kriteria onderwysers kan aanmoedig om oppervlakkige assessering by die keuse van tekste toe te pas. Ek het gevolglik voorbeelde van teksontledings en voorstelle van aktiwiteite met tekste verskaf om hierdie proses te ondersteun en te verduidelik.

7.1 Ekologiese konsepte

Die duidelike identifiseerbaarheid van ekologiese begrippe in die teks is hier van toepassing. Daar word ook gelet op die fokus, al dan nie, op die verwantskap tussen die ekologiese begrippe in die tekste.

Verskeie ekologiese begrippe kom in die reeks voor. Dit word dikwels beklemtoon (vetgedruk) en dit word duidelik in teksgedeeltes soos die volgende verwoord:

Die eerste belangrike ding is dat ons vir hierdie groot verskeidenheid diere en plante ’n woord het. Dit word bio-di-ver-si-teit genoem. “Bio” beteken lewe en “divers” beteken verskeidenheid. Verskeidenheid beteken weer goed wat bymekaar hoort, maar wat nie eenders is nie. (Dit wemel en woel,16)

In opvolgtekste (soos in Biodiversiteit in gevaar,6 en 15, asook in Dinkskrum,7) kom hierdie gedagte weer herhaaldelik voor. Die ekologiese begrip bioom word aan die leser bekendgestel (Agt biome 9, 10):

Die weerpatrone bepaal watter soort plante in elke streek groei [...] Ja, sê Oupa, en die diere kom bly weer waar plante is waarvan hulle hou.

Ek weet, Oupa. Ek het uitgevind mense noem dit biome! sê Krux.

Die verwantskap tussen hierdie twee ekologiese begrippe, biodiversiteit en biome, word ook duidelik aan die leser gekommunikeer in teksgedeeltes soos:

O, gonna, my grootjie se oompie en tante, hier's derduisende diere en nog meer plante! Ons ken die rede – dis verskillende klimate, daar's agt biome ons bars uit ons nate ... (Agt biome, 11)

Biodiversiteit word verwoord in die liedjie, waar "derduisende diere", en "nog meer plante" die verskeidenheid van lewensvorme verduidelik. Hierdie verskeidenheid van lewe kom voor in "verskillende klimate" of streke, wat as "agt biome" geïdentifiseer kan word. Telkens in die tekste word die verband tussen verskillende ekologiese konsepte uitgebreid aangedui.

7.2 Oorlading van feitekennis

Een van die potensiële probleme van hierdie reeks is die oorlading van die leser met feitelike inligting. Elke teks in die reeks is propvol feite. In een enkele teks, soos Die Flixies groet, kom daar talle ekologiese gegewens ter sprake, soos dat die natuur "wonderlik [is], omdat dit lewe". Lewe is "kosbaar" en kom in "verskillende vorme" voor, soos "eenvoudige", bykans "onsigbare" vorme van lewe, tot "reuse"-diere. Daar is "groen plante, wat hul eie kos kan maak" en daar is "diere wat moet eet om te kan lewe" (6). Voorts is dit ’n "wonder dat almal lewe" en dat "daar waar lewe is, word dit beter gemaak vir nog meer lewe". Die "groot probleem" is egter "dat daar te veel mense" is wat "selfsugtig" is en wat die aarde "se skatte soos skoon lug en water en grond plunder en verniel vir hul eie voordeel". Die gevolg is dat die aarde nou "in die moeilikheid [is] omdat mense nie omgee nie". Voorts is daar die aanmoediging om nooit op te hou "om jou aan lewe te verwonder nie. Want dan sal jy liefhê alles wat saam met jou lewe" (9)

Verwondering oor die lewe is dus belangrik. Hierdie teks is egter ’n slotwoord tot die reeks en van daar die herhaling van begrippe en gedagtes wat in afsonderlike tekste in meer besonderhede aangeraak word. Die volgepakte, inligtingrykheid van elke teks in die reeks kan egter vir die leser oorweldigend wees.

7.3 Vakspesifieke inligting as deel van verhaalgebeure

Gewoonlik word vakspesifieke inligting in die tekste met die leser gedeel in dialoog tussen karakters, eerder as in verhaalgebeure. Die ekologiese begrip nis word byvoorbeeld soos volg aangebied:

Die Flixies is almal opgewonde en begin sing:

Ons sing van al die goedjies op die hele aarde rond, want elkeen doen sy takie, dit hou ons plek gesond. (Wie ry saam?, 8)

Na aanleiding van hierdie liedjie is Oupa Flex dan aan die beurt:

Reg so [...] elke enkele dier of plant op die aarde het ’n takie om te verrig en so te sorg dat alles goed verloop. Ons noem dit ’n nis. Almal tesaam sorg dat die ruimteskip [Aarde] kan aanhou en aanhou om te leef en te laat leef. (9)

Terwyl die Flixies almal "opgewonde" saamsing en praat, word die inligting oor nisse gedeel, want "lewende goed" kan "netjies in groepe ingedeel word" (6).

Inligting word dus (al is dit deur die fiksiekarakter Oupa Flex wat hulle "leer") as deel van karakterdialoog aan die leser gebied. Tog kan hierdie aanbiedingsvorm, wat grootliks vertelling eerder as meelewing en aanduiding behels, te didakties wees om die leser deurgaans te boei.

7.4 Duidelikheid in die tekste oor hoe die natuur lewe onderhou

Oral in die tekste word die natuur se vermoë om lewe te onderhou beklemtoon. In die voorafgaande teksgedeelte word die "takies" (Wie ry saam?, 9) van "almal" byvoorbeeld herhaaldelik uitgelig: "Sommige [...] sorg dat die atmosfeer skoongemaak word van skadelike gasse en dat daar genoeg suurstof is. Ander sorg weer dat water skoongemaak word (9).

Ook die volgende teksgedeelte dui op die natuurlike instandhouding van lewe. Die aarde word met ’n versorgende, onderhoudende moeder vergelyk:

Ons ruimteskip [aarde] dié sorg vir ons, sy's amper soos ’n ma, en mense moet haar goed leer ken, dis al wat sy hul vra. Want al wat lewe, eet en drink moet weet ons moeder Aarde, met grond en lug en water het onberekenbare waarde. (Wonderlike water, 19)

Vir lewe op aarde is suurstof nodig. Hierdie ekologiese feit word in ’n teksgedeelte soos die volgende verwoord:

Die atmosfeer, sê Flex, is ’n dun lagie lug wat rondom die aarde is, amper soos die papiertjie rondom ’n suigstokkie. Dit bestaan uit ’n mengsel van gasse, waarvan suurstof vir ons baie belangrik is. Ons het dit nodig om asem te kan haal. (Aarde in die ruimte, 9)

Hierdie gedeeltes is verteenwoordigend van die duidelikheid waarmee die natuur deur middel van die tekste as lewensonderhoudend aan die leser voorgestel word.

7.5 Onderskeid tussen feit en fiksie

Reeds in die eerste teks, Facto en die Flixies, word die leser meegedeel dat die inligting in die reeks feitelik is: "Maar ons stories is werklik, dis waar en getrou, van hoe plante en diere ons plek onderhou" (22).

Tog is dit onder die "wonderboom" (Ruimteskip,4) waar Facto sit en droom en waar hy "sy oë toemaak" (2), en as hy "baie baie fyn luister, hoor hy die Flixies sing ..." (3). Die fiktiwiteit van die Flixies word beklemtoon deur hierdie woordkeuses ("wonder", "droom", "oë toemaak") en saam met die illustrasies van die karaktertjies is daar geen twyfel oor die fiksie-element in die tekste nie. Trixie is byvoorbeeld ’n klein, ronde, perskleurige karaktertjie, met groot, spits ore en oorgroot oë. Die feit dat sy ’n fiksiekarakter is, is dus onomwonde. Ten spyte van hulle fantasievoorkoms "weet" die Flixies egter "alles van die natuur af omdat hulle fyn, baie fyn kan luister" (Facto,9). Van daar dus hulle groot ore.

Feitekennis wat gedeel word, is dat ondergrondse diere nie kan sien nie: "nie een van al die honderde soorte plante en diere wat onder die grond woon kan sien nie" (10), maar die Flixies kan wel daar sien. Dit is hier, onder die grond, "waar die Flixies al die stories hoor en oorvertel" en waar hulle "al hulle kennis kry" (17). Woorde soos "weet" (11), "uit[te]vind" (12), "presies" (17), asook die mededeling dat Flixies "niks van feetjies hou nie" (20), suggereer ’n onderskeid tussen feit en fiksie, want feetjies se "stories is nooit waar nie", terwyl die Flixies s’n "waar en getrou" (22) is. Ook in die titel van die eerste teks, Facto (feit) en die Flixies (wat op ’n woordspel met die begrip feetjies kan dui) is die samespel tussen feit en fiksie reeds duidelik.

7.6 Vermoë van die tekste om diepgaande kennis van die natuur te ontwikkel

Die tekste in hierdie reeks beskik deurgaans oor die vermoë om die jong leser diepgaande oor die natuur in te lig. Die natuurprosesse word bekendgestel en verduidelik en telkens is daar herhaling van feite soos in vorige tekste in die reeks verskaf. Hierdie herhaling dien as vaslegging van die inligting oor die natuurlike omgewing by die leerder.

Feitekennis oor die natuur word oorgedra en ontwikkel deur teksgedeeltes soos:

Ek en Trix en Blox en Fraxie dink die spinnekop en die skerpioen [...] hoort bymekaar, omdat hulle albei vier paar pote het en gifkliere waarmee hulle hul prooi kan doodmaak, sê Linux. (Goggas, 4)

Hierdie teksgedeelte word voorafgegaan deur die inligting: "Almal op Ouma se kaart is geleedpotiges, maar daar is vier groepe van hulle" (3). Die kennis wat uit hierdie enkele teksgedeelte aan die leser oorgedra word, sluit die feite in dat spinnekoppe en skerpioene geleedpotiges is; dat geleedpotiges in vier groepe verdeel kan word; dat hulle vier paar pote elk het; dat hulle gifkliere het waarmee hulle hul prooi vang en dat hulle gevolglik vleisvreters is.

Verskeie stappe kan gevolg word om hierdie inligting te verwerk en vas te lê. Met die teks Agt groot biome kan die volgende aktiwiteite byvoorbeeld plaasvind: die lesers volg elk in hulle eie boeke, terwyl die onderwyser die storie hardop voorlees. By ’n sekere plek in die teks sal die onderwyser "stop" sê, waarna daar oor inligting besin word, sodat die lesers die teksgedeelte beter kan verstaan. Vrae wat hier gevra kan word, is byvoorbeeld: "Waaroor gaan hierdie paragraaf?" of "Wat is die belangrikste idees op hierdie bladsy?" Herhaling en ’n opsomming van die inligting kan dan volg. In hierdie geval kan byvoorbeeld oor die volgende inligting besin word (10):

* Daar is verskillende natuurstreke in ons land.

* Hierdie streke verskil wat betref die weer, die tipes grond, die plante en die diere wat daar voorkom.

* Hierdie streke word biome genoem.

* Daar is agt biome in ons land.

Op hierdie wyse kan die waardevolle inligting omtrent die natuurlike omgewing wat in die tekste aan die leerder bekendgestel word, beklemtoon en verduidelik word sodat vaslegging moontlik is.

7.7 Potensiaal van die tekste om verwondering en deernis te kweek

Nie net beskik die tekste in die reeks oor die bogenoemde potensiaal vir die ontwikkeling en vaslegging van kennis oor die natuur nie, maar die reeks beskik ook oor die potensiaal om verwondering en deernis met die niemenslike by die jong leser te kweek. Die fiksie-elemente (fiksiekaraktertjies en storieverteltegnieke) in die reeks, gepaardgaande met aanbiedingstegnieke wat tot die jong leser kan spreek en hom/haar kan boei, sluit byvoorbeeld die aanwending van teks in liedjieformaat in (Agt biome, 2):

Ons is vol kennis – ’n geheime mirakel
op die aarde se internet is ons ingeskakel
Ons internetweb
leef onder die grond,
tussen wortels en swamdrade
vlieg inligting rond...

Hierdie geheimenisse van die natuur word besing in "die liedjie oor biodiversiteit". Trixie sing hierdie lied terwyl sy in die Flixies se blyplek "tussen die wortels van die Wonderboom" (plek van verwondering en waar wonderlike dinge kan gebeur) sit (2).

Daar is ook ’n voortdurende (miskien ietwat gedronge) bewusmaking van die leser van Facto, die hoofkarakter, se verwondering oor die natuur (Ruimteskip, 2):

Dis sy [Facto se] beste plek, want hier kan hy alles uitvind waaroor hy wonder. Hy maak sy oë toe en hy hoor hoe die wind saggies deur die Wonderboom se takke waai. (My beklemtoning)

Die natuur vul Facto met verwondering. Hierdie emosionele ervaring word beklemtoon in die herhaling van die woord "wonder", maar ook in die genotvolle sluiting van sy oë terwyl hy na die geruis van die wind (natuurgeluide) luister.

Die gevaar bestaan natuurlik ook dat met opvoedkundige tekste soos die Flixie-reeks die element van verwondering ondergeskik is aan die oordrag van feitekennis. Dit kan veral van toepassing wees op die trae leser of diegene met leesprobleme. Soveel vreemde woorde kom in die teks voor en daar word soveel ekologiese begrippe gedek dat die lees van hierdie tekste minder aantreklik vir die jong leser kan wees. Die groot hoeveelhede ekologiese inligting wat in die tekste vervat is, kan leesgenot, die element van afwagting en die vloei van die verhaalgebeure belemmer.

7.8 Ontsluiting van die geheimenisse van die natuurlike omgewing

Die benoeming van die verborgenisse van die natuur kan byvoorbeeld gevind word in die woorde van die reeds genoemde liedjie oor die "geheime mirakel" van die skepping. Hierdie liedjie gaan oor die wonders van die natuur, met ander woorde oor dit wat voorheen vir die jong leser verborge was. Hierdie geheimenisse word in die tekste bekendgestel en daar word uitgebrei oor ekobegrippe. Daar is byvoorbeeld inligting oor die verborge, "onder die grond"-dinge (Agt biome, 2) uit die natuur. Inligting oor hoe die natuur werk word verskaf en "miljoene soorte lewe" word geïdentifiseer as "bio-di-versiteit" (2). Al hierdie geheimenisse word uiteindelik ontsluit en met die leser gedeel.

Die tekste in die reeks beskik oor die vermoë om ontoeganklike en moeilike begrippe (wat as "geheimenisse" beskou kan word) op verstaanbare wyse vir die jong leser te ontsluit. ’n Verklaring van die betekenis van ’n woord of ’n begrip word gevind in die uitbreiding daaroor, soos die verduideliking van die begrip streke (7):

Die streke waarvan ons praat is plekke. Sommige streke is baie groot, terwyl ander weer kleiner kan wees. Streke verskil van mekaar omdat die klimaat verskil. En omdat die klimaat verskil, verskil die plante en diere wat daar woon.

Met die teks Iets steek kop uit word daar byvoorbeeld reeds in die titel die blootlegging van ’n geheimenis gesuggereer. Daar word naamlik verwys na ’n onbekende "iets" wat ontdek gaan word, wat "kop uitsteek", dus meer sigbaar gaan word. Wat dan vervolgens in hierdie teks met die leser gedeel word, is die feitelike inligting oor waterdiere. Facto kan "amper nie sy oë glo nie" (2). Hierdie frase kan as ’n potensiële uitnodiging aan die leser beskou word, ’n prikkel om uit te vind wat dit is wat Facto ontdek. ’n Dramatisering van die lewe van waterdiere word vervolgens met die leser gedeel en die verwagting van nog opwindende geleenthede tot die ontsluiting van die geheimenisse van die natuur word belowe: "Maar oor hulle gesels ons volgende keer" (18). Die teks word afgesluit met ’n belofte (en dus ’n prikkel) van Oupa Flex dat daar interessante inligting volg: "Oupa glimlag. Hy lyk erg geheimsinnig" (18).

7.9 Wanvoorstellings in die tekste

In hierdie reeks is daar nie werklike wanvoorstellings van wetenskaplike inligting te vinde nie. Aangesien die skrywer ’n gerekende omgewingskunde en ekoloog was, is dit te verstane. Die wetenskaplike korrektheid van feite wat verskaf word, word dus as ’n gegewe aanvaar.

Voorbeelde van wanvoorstellings kom in ander tekste voor waar diere byvoorbeeld as vermenslik aangebied word. Dit sluit in diere wat klere dra, wat in huise soos mense woon en wat optredes soortgelyk aan dié van mense openbaar. Dit word dikwels in prenteboeke vir die jong kind aangetref. Die Flixie-reeks bevat nie voorbeeld van hierdie soort wanvoorstelling nie.

Soos reeds elders in die artikel genoem, kon die illustrasies in die tekste waarskynlik meer wetenskaplik korrek aangebied gewees het. Alhoewel die illustrasies nie foutief is nie, is dit nie realisties soos wat foto's byvoorbeeld sou wees nie. Selfs pensketse sou meer lewensgetrou kon wees, want die illustrasies soos wat dit wel in die tekste aangetref word, is tog ietwat karikatuuragtig.

7.10 Bevorderlikheid van reeks vir positiewe ingesteldhede teenoor die natuurlike omgewing

Wat hierdie laaste maatstaf betref, kan sonder twyfel genoem word dat die reeks wel positiewe ingesteldhede by lesers oor die natuurlike omgewing kan aanwakker. Deur kennis oor die natuur en oor ekostelsels oor te dra, bemagtig die reeks die jong leser. Hierdie potensiaal van die reeks word versterk met die beskikbaarheid van onderwysersgidse oor die ontwikkeling van denkvaardighede wat gesprekke oor omgewingskwessies by jong lesers aan die gang kan sit. Die ontwikkeling van denkvaardighede kan ook die verstaan van omgewingskonsepte versterk.

Hierdie bespreekte riglyne en voorstelle by die keuse van tekste vir omgewingsopvoeding is maar enkeles van vele moontlikhede. Die lys behoort dus voortdurend aangepas en bygewerk te word. Akkuraatheid, geloofbare karakters, die gehalte van illustrasies, onderskeid tussen feit en fiksie en relevante inligting is van die riglyne wat deur Butzow en Butzow (2000) en deur Mayer (1995) verskaf word, maar die toepassing van hierdie riglyne sal afhang van die fokus en die doel van die opvoeder in ’n betrokke onderwyssituasie.

As navorsingsgebaseerde materiaal wat onderwysers in die klaskamer kan aanwend (Dewitz en Jones 2012:391) is hierdie reeks ideaal vir vraaggebaseerde, ontdekkingsgefokusde omgewingswetenskaplike instruksie (Cox 2012:191) as beste praktyk.

 

8. Bevindinge

Met tekste soos die Flixie-reeks, wat feitelik inlig en opvoed, word die kind gewys op ekologiese konsepte, op omgewingskwessies en -uitdagings, maar ook op maniere om dit die hoof te bied, sonder dat die boodskap verdoemend is. Tekste soos hierdie bring hoop, want kennis is mag.

In Facto en die Flixies (2010a), word die leser ingelig dat hierdie reeks hulle gaan toerus met werklike feite, want die Flixies se “stories is werklik, dis waar en getrou, van hoe plante en diere ons plek onderhou” (22). Die vooruitsig is dus in ooreenstemming met wat Goleman e.a. (2012:10, 11) kenmerkend van ekologiese geletterdheid noem, naamlik beter begrip vir volhoubaarheid op aarde. Die leser gaan volgens hierdie teksgedeelte kennis maak met die begrip van ’n sorgende/selfsorgende natuurlike omgewing.

Die reeks beloof egter ook om aan Mayer (1995:18, 19) se kriteria van ’n onderskeiding tussen feit en fiksie te voldoen. Dit word geïllustreer in teksgedeeltes soos: “want feetjies is fiksie, hul stories nooit waar nie” en “Maar ons stories is werklik, dis waar en getrou” (22). Feitelike inligting word regdeur die reeks in storieformaat aan die leser gebied en talle teksgedeeltes staaf hierdie opmerking. In gedeeltes soos die onderstaande teks uit Die waters wemel (Schreuder 2010n:3) word feitelike inligting deur die verhale heen geweef en aan die leser gebied. In hierdie betrokke geval word vyf wetenskaplike feite oor die vis in een liedjie (sien 7.2.3 hier bo) gegee, soos dat visse werweldiere is, dat hulle waterdiere is, dat hulle vinne en skubbe het en dat hulle deur die stert aangedryf word. Feitelike inligting, soos voortplanting by reptiele, kom in ’n gesprek tussen die Flixies aan bod in Groot voete op droë grond (Schreuder 2010q:11, 12):

Julle weet, sommige reptiele, soos slange, lê nie hulle eiers nie, maar hou dit binne-in die liggaam totdat dit uitbroei. Maar ek dink eiers met doppe was ’n belangrike ontwikkeling, want van toe af hoef diere nie meer so baie eiers soos die visse te lê nie.

Strak wetenskaplike feite word speels en met humoristiese tussenwerpsels aan die jong leser gekommunikeer, byvoorbeeld: “Ja, want dis nou vol skippers,” sê Fraxie. “Skubbe, Fraxie!” sê Lexie saggies (12).

Die kind kan na aanleiding van die illustrasies sien dat die Flixie-karaktertjies fiktief is. Dit is ’n aspek van die reeks wat kritiek sou kon uitlok. Vanuit ’n opvoedkundige perspektief sou die voorstelling van die feitelike, van die natuurlike omgewing/diere/plante, meer realisties en wetenskaplik korrek kon wees. Miskien kon die illustrasies selfs met foto’s vervang gewees het. Dit sou die kontras tussen die Flixie-karaktertjies en die feitelike inhoud van die teks duideliker illustreer en sou moontlik ook ’n groter impak op die leser hê.

Dieselfde kan gevolglik oor die kriterium van Mayer (1995:18–9), naamlik die “natuurlike” voorstelling van diere, geopper word. Daar is weinig illustrasies van diere en plante in die reeks, maar dié wat wel voorkom, is nie wetenskaplik of feitelik lewensgetrou nie. Alhoewel nie noodwendig verkeerd nie, is die voorstelling ietwat geanimeerd en karikatuuragtig. (Sien byvoorbeeld die illustrasies van ’n padda of die voorstelling van die kuikens en die muis hier onder.)

Figuur 4. Dit sukkel maar op land (bl. 17). Toestemming vir gebruik is op 19 Junie 2017 deur die uitgewer verleen.

Figuur 5. Vere en vlerke, pote en pelse die land vol (Schreuder 2010r, voorblad). Toestemming vir gebruik is op 19 Junie 2017 deur die uitgewer verleen.

Tog word die diere nie vermenslik nie. Hulle word byvoorbeeld nie in mensgemaakte huise of met klere voorgestel nie. Soms praat hulle wel, soos in die geval van die padda in Dit sukkel maar op land (Schreuder2010p:16):

Toe Frikkie klaar is, begin Kwax vertel. “Verreweg die meeste amfibieë wat ons ken, kon dit nie regkry om eiers op land te lê wat nie sou uitdroog nie. Daarom gaan hulle terug water toe wanneer hulle hul eiers wil lê.”

Vermensliking is ’n verskynsel wat dikwels in kinderboeke voorkom. In hierdie geval dien dit egter ’n opvoedkundige doel. Die padda “praat” en die inligting wat gekommunikeer word, is wetenskaplik en feitelik korrek. Die potensiële krag van fiksie lê juis daarin dat vervelige, wetenskaplike inligting op ’n genotvolle, aanvaarbare wyse aan die jong leser oorgedra word. Die leerproses vind gevolglik plaas sonder dat die kind daarvan bewus is.

Goleman e.a. (2010:10, 11) se tweede kenmerk van ekologiese geletterdheid, naamlik die omarming van volhoubaarheid, kom herhaaldelik in teksgedeeltes deur die reeks voor:

Facto besluit om van nou af elke jaar op sy verjaardag, wanneer sy vriende kom partytjie hou, ’n boom of ’n struik te plant. Dan kan hy eendag wanneer hy oud is elke boom en struik besoek en met hulle gesels. So kan hy geskenkies aan die aarde teruggee. (Sorg vir die aarde, bl. 3)

Facto onderneem om op sy manier tot volhoubaarheid by te dra. Hy onderneem om ook vir sy vriende (die gemeenskap) as voorbeeld te dien. Op hierdie manier kan sy optrede ’n hele kettingreaksie aan die gang sit en het dit die potensiaal om talle mense tot omgewingsgeletterdheid aan te spoor.

Die kernpraktyk van ’n voorgevoel dat die onverwagse gaan gebeur, manifesteer op sy beurt in teksgedeeltes soos:

“Mense dink daar is oorgenoeg grond om vir almal kos soos graan en rys en groente en vrugte te gee.”

“Dis verkeerd!” piep ’n klein stemmetjie. “Daar is nie so baie grond nie. Mense sal moet oppas, anders is daar een van die Flixie-dae nie meer genoeg grond om vir alles en almal op aarde te sorg nie!” (Facto, 22)

Deur teksgedeeltes soos die bostaande wat moontlike gevolge antisipeer, word die leser van die potensiële gevolge bewus gemaak. Die kind word tot die besef gebring dat ’n ekologiese probleem kan ontwikkel as gevolg van onverantwoordelike grondgebruik.

Schreuder kry dit reg om deur middel van taal en verbeelding dinge uit die natuurlike omgewing wat andersins ongesiens sou bly, aan die jong leser bekend te stel. Die wonder en geheimenisse van die natuur word in die vertelling ingeweef en word soomloos deel van die ekoverhaal. Dit bring begrip vir die niemenslike en “maak sy [Facto se] oë oop” (Name en nisse, 3). Nog ’n voorbeeld van hierdie proses van sigbaarmaking kom voor wanneer die Flixies op ’n “groen tapyt” onder die Wonderboom sit. Deur die dialoog tussen die Flixie-karakters word die leser ingelig dat dit waarop die Flixies sit, inderwaarheid ’n digte groeisel mos is:

Linux is reg, julle! Ons sit op ’n digte plaat baie klein plantjies. Mens kan duidelik die klein, groen blaartjies sien!

Crux lyk nog ongelowig. Hulle het al baie op die mostapyte gespeel omdat dit altyd lekker sag en koel is waar mos groei. (Die Flixies sien groen, 4)

Nog ’n verborge natuurwonder wat aan die leser openbaar word, is die verspreiding van sade deur insekte en ander diere:

“Hoe kom die saad dan onder die grond by ons woonplekkies uit?” vra Praxie.

“O, ja, dis klein diertjies se werk!” antwoord Kwax. “Dit gebeur sommer baie.”

“Dis vir my so oulik dat daar diertjies is wat saad onder die grond indra,” sê Crox. (Sorg vir die aarde, 13)

“Baie diere eet vrugte met sade en al. Dan gaan die saad dwarsdeur hulle magies en beland in hulle mis. So word die saad dan op ’n heel ander plek en in die mis geplant.” (Sorg vir die aarde, 14)

Sulke teksgedeeltes maak die leser bewus van die werking van die ekostelsel en van hoe alle dinge (ook die mens) onderling afhanklik is. Leerders behoort by die lees van hierdie tekste te besef hoe belangrik dit is dat alle spesies, wat die mens insluit, in harmonie moet leef ten einde voortbestaan vir almal te verseker.

Dit is my gevolgtrekking dat die Flixie-reeks oor die potensiaal beskik om jong lesers deel te maak van die diskoers oor omgewingskwessies en oor die mens se verhouding met die natuurlike omgewing waarin hy/sy hom/haar bevind. Leerders kan deur die 25 tekste in die reeks gelei word om verbande te vind, om afleidings te maak en om krities na die menslik-niemenslik-verhouding te kyk.

 

9. Slotopmerkings

“Letterkunde kan ons deel maak van die bewussyn van die ander, ook van ander spesies en ons kan help om ander uitkomste vir die toekoms te visualiseer” (Meyer 2017:8). Hierdie woorde van Meyer vervat die potensiële rol van die ekoteks as omgewingsbewusmaker, en ook van die potensiaal van omgewingsliteratuur vir die ontwikkeling van vaardighede om ’n beter en volhoubare toekoms vir voortbestaan op die aarde te antisipeer.

Kriesberg (1999:xxi) vergelyk die inbring van verhalende (eko)tekste in die klaskamer met ’n storieverteller wat voor ’n klas kom staan om as gids na die werklike ervaring te dien. Volgens Kriesberg (1999:xxi) is “stories altyd die kragtigste manier om kinders oor die natuurlike en menslike geskiedenis van die plek waarin hulle leef, in te lig”.

Met ekotekste vir kinders kom een van die grootste pedagogiese uitdagings onder die loep. Volgens Capra (2007:9), soos reeds in die inleiding genoem, rus die onus op omgewingsopvoeders om leerders ekologies verstandig te maak. Eko-opvoeding en -bewusmaking deur middel van ekoliteratuur berei leerders voor om aktiewe lede van volhoubare gemeenskappe in ’n ekologies gesonde wêreld te wees.

Soos reeds genoem, bestaan die Flixie-leesreeks uit didaktiese tekste. Dit is egter nie verbeeldinglose, pedagogiese tekste nie. Schreuder maak tog van die kreatiewe verbeelding gebruik wanneer hy die onbekende ekologiese feite op ’n verteltrant en vanuit die perspektief van die fiktiewe karaktertjies, die Flixies, vertel.

Alhoewel die reeks nie sonder tekortkomings is nie, is dit belangrike pionierswerk in die betreklik nuwe veld van ekologiese geletterdheid. Soos reeds elders in die artikel genoem, is die sterk didaktiese element en ook die bykans selfbewustelike konstruksie van inhoud soms hinderlik in die leesproses. Dit was egter ’n oorspronklike en tydige bydrae wat steeds nuttig in klaskamers aangewend kan word.

Die reeks beskik oor die potensiaal vir ekobewusmaking. Die boodskap is duidelik dat elke lewende ding, ook die mens, ’n plek nodig het om in te leef. Dit is belangrik dat jong lesers vroeg reeds gelei word om bestaande opvattings oor natuurlike habitatte en ekostelsels te verander, om beter te verstaan en beter begrip vir die onderlinge verhoudinge van alle lewende en nielewende bestaansvorme binne die natuurlike omgewing te ontwikkel. Hoe gouer hierdie ontwikkeling plaasvind, hoe gouer sal hulle ekogeletterd wees. Die rol van kinderliteratuur in hierdie vormingsproses kan nie misken word nie. Schreuder neem die natuurlike wêreld en bied die feite daaroor in verteltrant aan die jong leser. Die skrywer “leer” die kind dat alle lewende wesens ’n diep sensitiwiteit vir plek koester en dat daar ’n natuurlike verbondenheid tussen alle lewensvorme op die aarde bestaan.

Meyer (2016:1202) verwys na Barnhill se beskouing dat natuurgesentreerde werke as inspirasie tot ’n beter “verstaan” en “verandering” kan dien. Natuurgesentreerde skryfwerk vir kinders kan aangewend word om jong lesers tot ’n beter begrip te bring van die natuurlike wêreld waarin ons leef. Dit kan ook as inspirasie vir verandering dien.

Kinders kan van jongs af leer om werklik aan hulle natuurlike omgewing verbonde te wees. Volgens Orr (1992:102) kan die mens ’n tydelike, ongewortelde loseerder in sy omgewing wees, want ’n ekologies ongeletterde mens bewoon of “inhabit” nie werklik nie. So ’n oningeligte, ongeletterde word deur Orr (1992:102) beskryf as ’n

resident [who] is a temporary and rootless occupant who mostly needs to know where the banks and stores are in order to plug in. The inhabitant and a particular habitat cannot be separated without doing violence to both. The sum total of violence wrought by people who do not know who they are because they do not know where they are is the global environmental crisis.

Interaksie met die plek waar jy woon vra ’n begrip van in-die-wêreld wees (Sauvé 2002:1). Hierdie ingesteldheid word verryk deur persoonlike verhoudings met die niemenslike wêreld. Ekogeletterde leerders sal die uitdagings vir die voortbestaan van die mens en die niemenslike bestaansvorme kan hanteer, gebeurlikhede kan antisipeer, maar ook kan deelneem aan gesprekvoering ten einde oplossings vir omgewingskwessies te vind.

Omgewingsopvoeding behoort nie bloot as ’n instrument in die oplos van omgewingskwessies beskou te word nie. Dit is ’n belangrike dimensie van basiese onderwys, gefokus op ’n sfeer van interaksie wat die grondslag van persoonlike en sosiale ontwikkeling vorm – ’n sfeer van verhoudings met ons omgewing en met ons gemeenskaplike leefruimte (Sauvé (2002:1). Volgens Boehnert (2011, bladsynommers nie beskikbaar nie) het transformatiewe leer dit ten doel om nuwe kennis in praktyk om te sit. Bo en behalwe die blote verspreiding van inligting, betrek transformatiewe leer deelnemers by dialogiese en empiriese leerprosesse met die doel om diepgaande leer teweeg te bring. Weens die feit dat probleme met betrekking tot volhoubaarheid kompleks en diepgesetel is in ons kultuur, is hierdie ontwikkelingsleerprosesse noodsaaklik vir ’n pedagogie wat geassosieer kan word met volhoubaarheid en ekologiese geletterdheid.

Die Flixie-reeks van Schreuder beskik oor die potensiaal om jong lesers bewus te maak en op te voed, maar ook om deernis met niemenslike bestaansvorme te ontwikkel. Al is hierdie tekste opvoedkundig en didakties van aard, is daar tog ’n magiese element van verwondering teenwoordig wat die jong leser se verbeelding kan prikkel en belangstelling kan vergroot. Omgewingsgeletterdheid deur middel van ekoliteratuur kan deel vorm van die toerusting wat jong leerders nodig het om aktiewe en verantwoordelike bewaarders van die natuurlike omgewing te word.

 

Bibliografie

Abell, S.K. 2008. Children’s literature and the science classroom. Science and Children, 46(3):54–5.

Ansberry, l.K. en E. Morgan. 2010. Picture-perfect sciences lessons: Using children’s books to guide inquiry, 36. Virginia: NSTA.

Barad, K. 2007. Meeting the universe halfway: Quantum physics and the entanglement of matter and meaning. Durham: Duke University Press.

Bartosch, R. en S. Grimm (reds.). 2014. Teaching environments: Ecocritical encounters. Frankfurt am Main: Peter Lang.

Bennett, C. 2016. Basal readers vs trade books. https://prezi.com/sxuzqw6h9bs7/basal-readers-vs-trade-book (20 Junie 2017 geraadpleeg).

Bhalla, A. 2012. Eco-consciousness through children’s literature – a study. The Indian Review of World Literature in English, 8(II):1–8.

Boehnert, J.J. 2011. Transformative learning in sustainable education. ’n Aanbieding tydens die Pedagogic Research Conference, Ecological literacy & transformative learning, Februarie 2011, University of Brighton. https://www.eco-labs.org (22 Junie 2017 geraadpleeg).

Butzow, C.M. en J.W. Butzow. 2000. Science through children's literature: An integrated approach. Englewood, Colorado: Libraries Unlimited.

Camp, D. 2000. It takes two: Teaching with twin texts of fact and fiction. The reading teacher, 53(5):400–8.

Capra, F. 2007. Sustainable living, ecological literacy, and the breath of life. Canadian Journal of Environmental Education, 12:9–18.

—. 2009. The new facts of life. https://www.ecoliteracy.org/essays/new-facts-life (22 Julie 2015 geraadpleeg).

Carle, E. 1975. The mixed-up chameleon. New York: Harper Collins.

—. 1987. The tiny seed. Natick, MA: Picture Book Studio.

Carlile, C. 1992. Bag it for science! Science and Children, 29(6):15–6.

Casteel, C.P. en B.A. Isom. 1994. Reciprocal processes in science and literacy learning. The Reading Teacher, 47:538–44.

Cecire Sachiko, M., H. Field, K. Mudan Finn en M. Roy (reds.). 2015. Space and place in children’s literature 1789 to the present. Londen: Routledge.

Clayton, S. 2003. Environmental identity: Conceptual and operational definition. In Clayton en Opotow (reds.) 2003.

Clayton, S. en S. Opotow (reds.). 2003. Identity and the natural environment: The psychological significance of nature. Cambridge, MA: MIT Press.

Cox, C. 2012. Literature-based teaching in the content areas. Thousand Oaks, CA: SAGE Publications.

Dewitz, P. en J. Jones. 2012. Using basal readers: From dutiful fidelity to intelligent decision making. The Reading Teacher, 68(5):391−400.

Dobrin, S.I. en K.B. Kidd. 2004. Wildthings: Children’s culture and ecocriticism. Detroit: Wayne State University Press.

Fein, J. 1993. Education for the environment: Critical curriculum theorising and environmental education. Geelong: Deakin University Press.

Freire, P. 1970. Pedagogy of the oppressed. Londen: Penguin.

Glotfelty, C. en H. Fromm (reds.). 1996. The ecocritics reader: Landmarks in literary ecology. Athene, Londen: University of Georgia Press.

Goleman, D., L. Bennett en Z. Barlow. 2012. Ecoliterate. San Francisco: Jossey-Bass.

Gonen, M. en T. Guler. 2011. The environment and its place in children’s picture story books. Procedia, 15:3633–9.

Green, C.J. 2015. Toward young children as active researchers: A critical review of the methodologies and methods in early childhood environmental education. The Journal of Environmental Education, 46(6):207–29.

Habermas, J. 1971. Knowledge of human interest. Boston: Beacon.

—. 1984. The theory of communicative action Vol. I: Reason and the rationalization of society. Boston: Beacon.

Heller, R. 1983. The reason for a flower. New York: Grosset & Dunlap.

Holton, T.L. en T.B. Rogers. 2004. The world around them: The changing depiction of nature in Owl Magazine. In Dobrin en Kidd (2004).

Iovino, S. 2012. Material ecocriticism. Matter, text, and posthuman ethics. In Müller en Sauter (reds.) 2012.

Iovino, S. en S. Oppermann (reds.). 2014 Material Ecocriticism. Bloomington: Indiana University Press.

Iovino, S., R. Marchesini en E. Adorni (reds.). 2016. Relations: Beyond anthropocentrism, 4(1):7–9.

Joubert, I., M. Bester en E. Meyer. 2006. Geletterdheid in die Grondslagfase. Pretoria: Van Schaik.

Kahn, R. 2010. Critical pedagogy, ecoliteracy and planetary crisis. New York: Peter Lang.

Kitchenham, A. 2008. The evolution of John Mezirow's transformative learning theory. Journal of transformative education, 6(2):104–23.

Koekemoer, T. 2012. Die evaluering van Afrikaanse Grondslagfase-leesreekse vir toereikende aanvangsleesonderrig. Ongepubliseerde MEd-verhandeling, Pretoria: Universiteit van Pretoria.

Kralina, L. 1993. Tricks of the trades: Supplementing your science texts. The Science Teacher, 60(9):33–7.

Kriesberg, D.A. 1999. A sense of place: Teaching children about the environment with picture books. Englewood: Teacher Ideas Press.

Kuhn, T. 1962. The structure of scientific revolutions. Chicago: University of Chicago Press.

Lamartino, A. 1995. Science and reading. Ongepubliseerde MA-verhandeling, Kean College, Union, New Jersey.

Le Grange, L., C. Reddy en P. Beets. 2011. Socially critical education for a sustainable Stellenbosch 2030. In Swilling en Sebitosi (reds.) 2011.

Loubser, H. 2012. Die voorstelling van manlikheid in drie Afrikaanse prenteboeke vir kinders. Mousaion, 30(1):158–73.

—. 2016. Die opvoedkundige waarde van ekoliterêre tekste: ’n Toepassing van Adrian Rainbow se sienings op ’n Afrikaanse jeugverhaal, ’n oorgangsroman en ’n prenteboek vir kinders. LitNet Akademies, 13(3):630–71.

Mayer, D.A. 1995. How can we best use children’s literature in teaching science concepts? Science and Children, 32(6):16–43.

McBride, B.B., C.A. Brewer, A.R. Berkowitz en W.T. Borrie. 2013. Environmental literacy, ecological literacy, ecoliteracy: What do we mean and how did we get there? Ecosphere, 4(5):1–20.

Meyer, S. 2016. Natuurgesentreerde skryfwerk as ekostelsel: ’n Ondersoek na Boomkastele: ’n Sprokie vir ’n stadsmens (Schalk Schoombie). Deel I. Tydskrif vir Geesteswetenskappe, 56(4–2):1200–12.

—. 2017. Mens-plant-verbintenisse in Die sideboard (2014) van Simon Bruinders. LitNet Akademies, 14(1):1–27.

Mezirow, J. 1978. Perspective transformation. Adult education quarterly, 28(2):100–10.

—. 2002. Learning as transformation. San Francisco: Jossey-Bass.

Miller, K.W., S.F. Steiner en C.D. Larson. 1996. Strategies for science learning. Science and Children, 33(6):24–7.

Müller, T. en M. Sauter (reds.). 2012. Literature, ecology, ethics. Heidelberg: Winter Verlag.

Nordstrom, V. 1992. Reducing the text burden: Using children’s literature and trade books in elementary school science education. Reference Services Review, 20(1):57–70.

Oppermann, S. 2014. From ecological postmodernism to material ecocriticism: Creative materiality and narrative agency. In Iovino, Serenella en Oppermann (reds.) 2014.

Orr, D. 1992. Ecological literacy: Education and the transition to a postmodern world. State University of New York: New York Press.

Palmer, J.A. 1998. Environmental education in the 21st century: Theory, practice, progress and promise. New York: Routledge.

Palmer, J. en P. Neal. 1994. The handbook of environmental education. Londen: Routledge.

Rainbow, A. 2014. Pedagogy and the power of the ecoliterary text. In Bartosch en Grimm (reds.) 2014.

Reddy, C. 2008. Environmental education: Bringing the environment and biodiversity into the curriculum. Veld & Flora, 94(3):168–70.

Rice, D.C. 2002. Using trade books in teaching elementary science: Facts and fallacies. Reading Teacher, 55(6):552–65.

Ross, E.P. 1994. Using children’s literature across the curriculum, Fastback 374. Bloomington, IN: Phi Delta Kappa Educational Foundation.

Saul, E.W. 2005. Choosing and using information trade books. Reading Research Quarterly, 40(4):502–13.

Sauvé, L. 2002. Environmental education: Possibilities and constraints. Connect, XXVII(1–2):1–4.

Scheepers, R. en S. Kotzé-Myburgh (reds.). 2009. Nuwe kinderverseboek. Kaapstad: Tafelberg.

Schreuder, D.R. 1990. Determining pupil orientation toward the natural environment and conservation. Ongepubliseerde PhD-proefskrif. Universiteit Stellenbosch.

—. 2002. Omgewingsopvoeding: ’n Groen kurrikulum of kritiese pedagogiek. Ongepubliseerde professorale intreerede. Universiteit Stellenbosch.

—. 2009. ’n Beter hemel. Kaapstad. Tafelberg.

—. 2010a. Facto en die Flixies. Bellville: Ebony Books.

—. 2010b. Ruimteskip Aarde. Bellville: Ebony Books.

—. 2010c. Die aarde in die ruimte. Bellville: Ebony Books.

—. 2010d. Grond is goud. Bellville: Ebony Books.

—. 2010e. Water, wonderlike water. Bellville: Ebony Books.

—. 2010f. Wie ry saam? Bellville: Ebony Books.

—. 2010g. Name en nisse. Bellville: Ebony Books.

—. 2010h. Die Flixies sien groen. Bellville: Ebony Books.

—. 2010i. Die plante gaan land toe. Bellville: Ebony Books.

—. 2010j. Sorg vir die aarde. Bellville: Ebony Books.

—. 2010k. Die diere kom help. Bellville: Ebony Books.

—. 2010l. Hier kom die goggas. Bellville: Ebony Books.

—. 2010m. Die koms van die groot diere. Bellville: Ebony Books.

—. 2010n. Die waters wemel. Bellville: Ebony Books.

—. 2010o. Iets steek kop uit. Bellville: Ebony Books.

—. 2010p. Dit sukkel maar op land. Bellville: Ebony Books.

—. 2010q. Groot voete op droë grond. Bellville: Ebony Books.

—. 2010r. Vere en vlerke, pote en pelse die land vol. Bellville: Ebony Books.

—. 2010s. Dit wemel en woel op Ruimteskip Aarde. Bellville: Ebony Books.

—. 2010t. Die dinkskrum: Hoekom so baie soorte? Bellville: Ebony Books.

—. 2010u. Biodiversiteit in gevaar. Bellville: Ebony Books.

—. 2010v. Agt groot biome. Bellville: Ebony Books.

—. 2010w. Die mooiste van almal. Bellville: Ebony Books.

—. 2010x. Klein, klam biome. Bellville: Ebony Books.

—. 2010y. Die Flixies groet. Bellville: Ebony Books.

Short, E.C. 2002. Knowledge and the educative functions of a university: Designing the curriculum of higher education. Journal of Curriculum Studies, 34(2):139–48.

Smith, S. 2012. Die aard van ekopoësie teen die agtergrond van die ekokritiese teorie met verwysing na enkele gedigte van Martjie Bosman. LitNet Akademies, 9(2):500–23.

—. 2014. Ekokritiek en die nuwe materialisme: ’n Ondersoek na die nuwe materialisme in enkele gedigte van Johann Lodewyk Marais uit die bundel In die bloute (2012). LitNet Akademies, 11(2):749–74.

Steenkamp, E. 2015. Sinister ecology: Space, environmental justice, and belonging in Jenny Robson’s Savannah 2116 AD. In Cecire Sachiko, Field, Mudan Finn en Roy (reds.) 2015.

Stone, M.K. en Z. Barlow (reds.). 2005. Ecological literacy: Educating our children for a sustainable world. San Francisco: Sierra Club Books.

Swilling, M. en B. Sebitosi (reds.). 2011. Sustainable Stellenbosch by 2030. Stellenbosch: SunMedia Uitgewers.

Tsekos, C.A., E.A. Tsekos en E.I. Christoforidou. 2012. Ecology, literature and environmental education. International Education Studies, 5(3):187–92.

Tugurian, L.P. en S.J. Carrier. 2017. Children’s environmental identity and the elementary science classroom. Journal of Environmental Education, 48(3):143–53.

Turner, R.J. 2015. Teaching for ecojustice: Curriculum and lessons for secondary and college classrooms. New York en Londen: Routledge.

Walpole, S. 1999. Changing texts, changing thinking: Comprehension demands of new science textbooks. The Reading Teacher, 52:358–69.

Wasserman, E. 2011. Anna Atoom en die seerower se dolk. Kaapstad: Tafelberg.

 

Eindnota

1 Alle vertalings deur die skrywer tensy anders vermeld.

 


LitNet Akademies (ISSN 1995-5928) is geakkrediteer by die SA Departement Onderwys en vorm deel van die Suid-Afrikaanse lys goedgekeurde vaktydskrifte (South African list of Approved Journals). Hierdie artikel is portuurbeoordeel vir LitNet Akademies en kwalifiseer vir subsidie deur die SA Departement Onderwys.


The post Die ontwikkeling van ekogeletterdheid deur middel van ’n Afrikaanse leesreeks appeared first on LitNet.

Mampoer en breinplaak

$
0
0

Hel, sedert ek die Marico-mampoer so af-en-toe vat in klein snarsies, voor slaap, voel dit sommer of dit ou plaak uit die breinare verwyder het. Ek moet bieg, ek het ook 'n kapsule met Cannabis-ekstrak gesluk en het vir drie dae aan slapbene gely... 

Sedertdien lees ek na 24h00 baie op Google, want om nog boeke vir stof vang op te gaar, maak nie meer sin nie. Na 24h00 tot 06h00 is data goedkoop en ek het byna 100 Gigs vry data tyd opgegaar met tyd. Ek dink dat ons motors al rekenaars het, sommige slimmer as ander. Die een probleem met al die tegnologie, is dat dit beperkte leeftyd het, beide die hardeware en programmatuur se versoenbaarheid met opgraderings.  Ons praat deesdae van rekenaargeheues van 100'e gigabytes. Selfs dit is nou verouderd. In al die jare van rekenaars, was nog nooit 'n program geprogrammeer as regte spraak tot tik en ander aksie, as 'n persoonlike assistent sonder probleem nie. Ek weet nie hoe politici nog wilde uitsprake maak van 1 miljoen werkgeleenthede binne x maande skep nie. 

Deesdae kan 3-D drukkers al geboue "druk". Motorkarre sal ook gedruk word. Waar gaan werkgeleenthede vandaan kom in SA? 

Dit maak nie regtig saak wie of wat as verskoning deesdae vir swak rand of jongste afgradering blameer word nie, SA is deesdae tegnologies agterlik en bied met vele nikswerd BA-grade, nie veel hoop aan voornemende beleggers vir tegnologiese ontwikkelingsbeleggings nie. 'n Vaardige rekenaarprogrammeerder met aanleg en diploma, is veel meer werd as iemand met bv doktorsgraad in kunsgeskiedenis. Ons agterlike idee dat 'n akademiese papierkwalifikasie meer werd is as sg indiensopleiding met uiteindelik sertifikaat of diploma. Groot paradigmaskuiwe is nodig, want tans smous universiteite perdedrolle as vye oor kwalifikasies. 

 

The post Mampoer en breinplaak appeared first on LitNet.

SA bevind hom in niemandsland met Industriële Rewolusie 4.0


Persvrystelling: Jan Rabie & Marjorie Wallace Skrywersbeurs 2018 toegeken

$
0
0

Tyrone Pretorius, rektor en vise-kanselier van die Universiteit van Wes-Kaapland (UWK), kondig graag aan dat die Jan Rabie & Marjorie Wallace Skrywersbeurs vir 2018 aan Nathan Trantraal toegeken word. Die beurs beloop R400 000 en word toegeken vir ’n skryfprojek. Die toekenning spruit uit ’n bemaking van oorlede Marjorie Wallace ter ondersteuning van kreatiewe skryfkuns in Afrikaans.

“Die Jan Rabie en Marjorie Wallace beurs is die grootste toekenning vir die aanmoediging van skeppende skrywers in ons land en getuig van Rabie en Wallace se visie en ruimhartigheid van gees,” bevestig Pretorius.

Na deeglike oorweging is Trantraal se aansoek eenparig aanbeveel deur die beurskomitee van vooraanstaande skrywers en letterkundiges. Altesame 40 aansoeke is ontvang. Die komitee was oor die algemeen beïndruk met die kwaliteit van die aansoeke wat weereens die lewenskragtigheid en talent binne die Afrikaanse skrywersgemeenskap bevestig het.

Trantraal se deeglik uitgewerkte voorstel behels ’n grafiese misdaadroman wat afspeel op die Kaapse Vlakte en spreek tot kwessies wat relevant is in die breë Suid-Afrikaanse samelewing. Die inhoud en genre is uitdagend, opwindend en vernuwend en het uitgestaan bo ’n aantal werklik uitstekende aansoeke. “Hier is ’n dapper stem,” het een van die beoordelaars gesê, “een wat die grense van die letterkunde verlê.” Trantraal is wel nie ’n nuwe stem binne die literêre omgewing nie, maar soos met sy vorige werke sal ook dié een mense laat regop sit.

The post Persvrystelling: Jan Rabie & Marjorie Wallace Skrywersbeurs 2018 toegeken appeared first on LitNet.

Seleksies uit die briewe van president MT Steyn 1904–1910: ’n lesersindruk

$
0
0

Seleksies uit die briewe van president MT Steyn 1904–1910 / Selections from the letters of President MT Steyn 1904–1910
Con de Wet en Elizabeth van Heyningen (reds) Chris van der Merwe (vertaler)
Uitgewer: Van Riebeeck Vereniging, 2017
ISBN: 9780981426495

Die Van Riebeeck Vereniging / Van Riebeeck Society (VRS), wat in 1918 ontstaan het met die doel om rare dokumente in verband met Suider-Afrikaanse geskiedenis te publiseer, staan op die punt om hulle eeufees te vier. “Van Riebeeck” in die vereniging se naam was in 1918 ’n kompromis tussen die name van Kruger en Rhodes, wie se name ook beide in die hoed was, maar ook Van Riebeeck is deesdae nie meer so ’n neutrale naam nie. Of die naam Van Riebeeck sal oorleef of nie, sal die tyd leer, maar dit is deur die beskikbaarstelling van primêre bronne dat die VRS ’n unieke en waardevolle rol speel, deur argiefbewaarplekke se versamelings te sif en die rekords sorgvuldig te organiseer, te kontekstualiseer en te annoteer, waarna dit gedruk en versprei word aan lede en aan die publiek.

Die nuutste volume van die VRS fokus op die briewe van president Marthinus Theunis (MT) Steyn (1857–1916), wat vanaf 1896 tot 1902 gedien het as president van die Oranje-Vrystaat, wat op daardie stadium ’n onafhanklike Boererepubliek was. Steyn het op die betreklik jong ouderdom van 38 president geword, nadat hy as prokureur-generaal van die Oranje-Vrystaat gedien het. Hy wend ’n noemenswaardige poging aan om die dreigende oorlog tussen Brittanje en die Zuid-Afrikaansche Republiek te verhoed, maar word uiteindelik ingesleep in die oorlog weens ’n militêre ooreenkoms tussen die twee Boererepublieke. Steyn was ’n “bittereinder” tydens die oorlog – ’n feit wat sy aansien onder baie mense vir die res van sy lewe verhoog het – maar weens ’n senuweesiekte is sy politieke loopbaan kortgeknip. Ten spyte van die uitdagings wat sy siekte hom gebied het, het hy nogtans op sy unieke manier ’n interessante invloed op die politieke ontwikkeling van die naoorlogse gebeure uitgeoefen.

Die briewe wat in hierdie publikasie opgeneem is, is onder meer versamel uit die Vrystaatse Provinsiale Argiefbewaarplek, die Nasionale Argief in Pretoria, die Nasionale Biblioteek in Kaapstad, die Suid-Afrikaanse Instituut in Nederland en die Wes-Kaapse Provinsiale Argiefbewaarplek. Sommige van die briewe was reeds voorheen ten volle of gedeeltelik gepubliseer, byvoorbeeld in Karel Schoeman se boek In liefde en trou: die lewe van pres. en mev. MT Steyn (Human & Rousseau, 1983). Die briewe volg chronologies op mekaar en is opgedeel in ses afdelings, by name “Europa, 1904”, “Die terugkeer na Suid-Afrika, 1905”, “Opvoeding en nuwe grondwette, 1906”, “Selfregering, 1907”, “Die weg na Uniewording, 1908” en laastens “Die Nasionale Konvensie (12 Oktober 1908 – 11 Mei 1909) en Unie”.

Steyn se gesondheid het hom reeds tydens die Suid-Afrikaanse Oorlog (1899–1902) begin kwel, en weens die aard van die siekte, wat ’n soort senuweesiekte was, moes hy behandeling in Europa ontvang. Hy het egter nooit volkome herstel nie, en het homself in die jare na sy terugkeer na Suid-Afrika besig gehou met sy boerdery en sake soos die onderwysstelsel en die oprigting van ’n monument ter herinnering aan die lyding van vroue tydens die oorlog.

In die vorige volume van die Van Riebeeck Vereniging, ’n ongepubliseerde outobiografie en versameling skryfwerk van die African National Congress-leier Richard Victor Selope Thema (1886–1955), was die boek voorsien van ’n ingebinde boekmerk van lapmateriaal – iets wat nogal verwagtinge geskep het vir al die toekomstige volumes, weens die gerief daarvan, maar wat skielik nou weer afwesig is. Daar is ook ’n lastige aantal voetnote wat verwys na die aanlyn ensiklopedie Wikipedia, wat ’n bietjie akademies lomp voorkom, en waarvoor ander goeie sekondêre bronverwysings beter sou gedeug het.

Steyn se briewe is in drie tale geskryf na gelang van aan wie die brief gerig was: Nederlands, Engels en ongestandaardiseerde Afrikaans. Hoewel Steyn simpatie met die ontwikkeling van Afrikaans getoon het, was hy self nie iemand wat die taal liberaal geskryf het nie, en het hy skynbaar verkies om eerder in Nederlands te skryf. Al die Nederlandse en Afrikaanse briewe in die boek is in Engels vertaal. In die gevalle waar briewe vertaal is, verskyn die annotasie slegs by die Engelse teks, wat beteken jy moet na die vertaling toe blaai as daar ’n naam of saak is wat aan jou onbekend is. Nogtans is hierdie volume weer ’n wonderlike toevoeging tot die Van Riebeeck Vereniging se lang lys van gesogte publikasies.

Daar is baie ooreenkomste tussen wat in 1910 gebeur het en wat in 1994 in Suid-Afrika gebeur het in Suid-Afrika. Daar is ook in 1910 gepraat van ’n “Nuwe Suid-Afrika”. “Rassespanning” was die spanning tussen Afrikaanssprekende wittes en Engelssprekende wittes, en hulle moes ook versoen en integreer. En mense het ook verskillende idees gehad oor hoe dit alles moes werk.

Om al hierdie redes en nog vele meer is MT Steyn se briewe ’n aangename leeservaring. Steyn se gesondheid word dikwels bespreek in die briewe, en so ook sake soos internasionale politiek en die sosio-ekonomiese omstandighede van Suid-Afrika na die oorlog. Steyn se grootste amptelike bydrae na afloop van die Suid-Afrikaanse Oorlog was sy rol by die Nasionale Konvensie van 1908, waar hy as visevoorsitter van die konvensie gedien het. Nodeloos om te sê word daar ook heelwat oor die unifikasie van Suid-Afrika in die briewe aangetref. Hoewel die verwagting by Steyn se ondersteuners bestaan het dat hy meer betrokke sou wees by die politiek na afloop van die oorlog, en moontlik selfs as die eerste eerste minister van die Unie sou dien, is die moontlikheid uit die weg geruim op advies van Steyn se dokter in Europa, wat hom afgeraai het om weer tot die aktiewe politiek toe te tree.

MT Steyn was ’n nasionalistiese Boereleier tot aan die einde van sy lewe en sy liefde vir die Nederlandse en Afrikaanse tale vind sterk neerslag in sy briewe. In verband met die letterkunde skryf hy byvoorbeeld: “Om te denken dat gij in onzen tijd een taal kunt in leven houden zonder een literatuur is even zoo onverstandig als om te trachten een huis in de lucht te bouwen zonder een fondament” (22). In een van die min briewe wat in Afrikaans geskryf is, worstel Steyn met die taal sonder reëls: “Soos jy sien is my Afrikaan[s] nog een beekie deur makaar. Wat maak jelle met de z en ch. Gooi jelle hulle weg. Ik schryf nou niet meer nie. Ons zal later praat” (61).

Ten spyte hiervan was Steyn geen aardskonserwatiewe nasionalis nie, en was hy ook gekenmerk aan ’n ruimheid van gees, onder meer in sy idees oor gender, wat liberaal was vir sy tyd, aangesien hy volgens die redakteurs van die boek waarskynlik simpatiek sou staan oor die kwessie van vrouestemreg. Daarby het Steyn sy lewe lank bande gehandhaaf met figure wat baie Boere as "volksvreemdes" sou beskou het.

Die laaste groot politieke krisis waarby Steyn ingetrek is, was die uitbreek van die Eerste Wêreldoorlog (1914–1918), waar voormalige Boeregeneraals teen mekaar gedraai het in wat vandag populêr bekendstaan as die Rebellie van 1914. Toe dit duidelik word dat daar konflik op die horison is, het die eerste minister, generaal Louis Botha (1862–1919), hom tot MT Steyn gewend om die rebelle, onder wie generaal CR de Wet (1854–1922), te probeer oortuig om nie wapens op te neem teen die regering nie, maar die versoek het Steyn se gemoed verdeeld gelaat, en sy tanende gesondheid het waarskynlik ook later daartoe bygedra dat die versoeningspogings nie geslaag het nie.

MT Steyn is op 28 November 1916 oorlede. Daar is nie briewe in hierdie versameling opgeneem uit die laaste jare van Steyn se lewe nie, maar danksy hierdie publikasie kan daar nuwe insigte verkry word in die naoorlogse rol van hierdie gerespekteerde staatsman.

The post <i>Seleksies uit die briewe van president MT Steyn 1904–1910</i>: ’n lesersindruk appeared first on LitNet.

Vroue van Atlantis: ’n onderhoud met Anastasia de Vries

$
0
0

Op Donderdag 30 November vind die bekendstelling van Vroue van Atlantis in Atlantis plaas. Menán van Heerden het met die samesteller van die boek, Anastasia de Vries, gesels oor die agtergrond van hierdie 12 verhale van inspirasie.

 

Wie is in die boek en wie is die ander bydraers tot die projek?

In die boek is die verhale van 12 vroue wat doen wat hulle moet om die wêreld ’n beter plek te maak, ’n genadiger plek, ’n plig wat begin by en in die gemeenskap van Atlantis in die Wes-Kaap waarvan hulle deel is. Hulle is, in die volgorde waarin hulle in die boek verskyn: Lenie Maya, Rachel Watson, Mary Tenggren, Chrissie Cloete, Mandy Jonkers, Olivia Pharo, Christine Lewis, Mary-Ann Cedras, Francis Brown, Carol Muller, Sillene Oppel en Sylvia Losper.

Diegene deur wie die vroue se verhale oorgedra word, is Eldridge Jason (medesamesteller van die boek en skrywer van Gerook) en ’n joernaliskollega van hom, Christa Prinsloo. Van die Departement Afrikaans en Nederlands (UWK) is dit ek, twee ander dosente, Marni Bonthuys en Jolyn Phillips (van wie die digbundel Radbraak onlangs verskyn het), en drie van ons studente, Chandré Cloete (tweedejaarstudent van Genadendal), Geraldine Fortuin (’n derdejaar van Citrusdal) en Ebenesia Pieters van Beaufort-Wes, wat tans in Leiden, Nederland, haar meestersgraadstudie voortsit.

Waar kom die idee vir hierdie inspirerende boek vandaan? Waarom is hierdie verhale belangrik vir die mense van Atlantis?

Ek wens ek het hierdie wonderlike idee opgedroom, maar die eer kom Suzanne van Niekerk van Lapa-uitgewers toe. Teen die einde van verlede jaar vra sy per e-pos of ek saam met ’n paar ander skrywers deel van ’n skryfprojek oor 12 vroue van Atlantis wil wees. Kyk, ek is geen skrywer nie – ek skryf wel soms, maar toe lees ek in haar e-pos dié weggooisin raak: “Of dalk wil jy dit eerder ’n projek van julle departement maak?” Met hoeveel “ja’s!!!” en uitroeptekens ek haar toe geantwoord het, kan net Suzanne vertel. Toe kry ek so ’n besadigde e-pos terug: “Ja op wat, Anastasia?” “Op ‘projek van ons departement, Suzanne’,” antwoord ek toe ewe bedees.

Toe sleep ek Eldridge by, hy vir Christa, want in ’n groeiende departement met vier permanente dosente, ek inkluis, is die oes aan grootmense met hande wat los genoeg is om nog elders ook raak te vat, maar skraal.

Aanvoorwerk moes gedoen word – nie almal wil ’n storie wees nie, en allermins dié vroue, moes ons later uitvind – afsprake vir onderhoude moes gereël word en was dit ’n storie om die vroue se tye met ons s’n te versoen! Dank Vader vir Eldridge wat by alles nog al hierdie reëlings behartig het.

Kan ons die opbrengs van die boek stort in ’n beursfonds vir ’n behoeftige, verdienstelike student in ons departement (en hopelik studente)? het ek die UWK-mense gevra. Dit sal beteken dat ons die projek vir die liefde van die saak aanpak, het ek gesê. My hart wou sommer in strome by my oë uitloop toe almal instem, en dat die beurs dalk spesifiek aan ’n student uit Atlantis toegeken moet word.

So waarom is hierdie verhale belangrik, veral vir die mense van Atlantis? Nou dít, is ’n verhaal op sy eie ...

Die Saterdag toe ons Atlantis uitry nadat ons ons “stories” opgeneem het, was ons stil, asof elkeen net ’n rukkie langer iets groter as jouself vir jouself wou hou. Ek dink ons het toe pas besef hoe belangrik hierdie verhale, hierdie vroue vir hul gemeenskap is, vir ons wat hulle ’n paar uur lank kon beleef, vir ’n land wat mense soos hulle bitter nodig het. Ons wat aan dié boek help werk het, wat ons beskou as geleiers van hul verhale, eerder as vertellers, is nie meer dieselfde mense nadat dié vroue met ons gebeur het nie.

Jy kan nie in ’n gemeenskap leef en niks doen aan die nood op jou voorstoep omdat jy reken jou lewe, en dié van jou geliefdes, is mos in orde nie, sê een van dié vroue. En dié nood is nie altyd net materieel nie; ons leef immers in ’n tyd van groeiende afstandelikheid tussen mense, hoër en stewiger skeidsmure, minder omgee, minder respek vir mekaar se menswees, toenemende geweld, fisiek en geestelik, en ’n al hoe groter behoefte aan die sagter woord, aan tyd vir mekaar, van jou hand uitsteek na jou naaste en op tasbare maniere wys: “Hier is ek. Ek is hier vir jou.”

Dis waarvoor dié vroue en hul verhale staan: dat die gebod waaroor ons as Christene so hoog opgee, “... en jou naaste soos jouself”, ’n doending is. Dis waaraan hulle ons – my en Eldridge, wat die boek help saamstel het, en die ander wat saamgewerk het – opnuut herinner het. ’n Mens vergeet soms hoe bevoorreg jy eintlik is, dat jy meer het om te gee as wat jy dink (nie noodwendig goeterse nie), en meer is as wat jy durf droom.

Want hier is hierdie 12 vroue en hulle máák tyd, al is dit net om ’n ander se pyn en swaarkry te help dra, om mense te help bemagtig oor hul regte. Hulle is vrygewig met hul vaardighede wat hulle gebruik om die lewe vir ander te verbeter. Hulle strewe van dag tot dag om die voorbeelde te wees na wie ’n jonger geslag kan opkyk en navolg, knyp soms van hul eie huisgeldjies af sodat projekte weens ’n gebrek aan borgskappe nie doodloop nie, steek hul trots in hul sak om namens ’n ander te bedel sodat ’n geliefde ’n menswaardige begrafnis kan kry. Hulle skep ’n wêreld waarin ’n bemoedigende woord vir ’n kind die verskil is tussen uitsigloosheid en drome waar maak, waar jou kind nog my kind is en myne joune, en waar mense mens is deur die mense om hulle.

Twaalf verhale van inspirasie. Waarom hierdie twaalf inspirasiefigure?

Dis ’n vraag wat van die vroue ook gevra het. Waarom húlle – daar is mos ander mense in Atlantis en die land wat meer doen as hulle? Maar hoeveel doen soveel soos hulle met so min, was ons teenvraag. In elk geval, die keuse het op hulle geval omdat hulle vroeër verlede jaar deur die ATKV vereer is as leiers in Atlantis, en ek meen Lapa se Suzanne het gereken daar is meer aan dié vroue as die kort biografiese skets van elk wat berigte oor hul ATKV-toekennings vergesel het. Sy was reg. Daar wás meer. Daar ís. En méér.

Soos jy reeds genoem het, het hierdie boekprojek geskied in samewerking met die Departement Afrikaans en Nederlands, UWK. Watter ander gemeenskapsprojekte het die departement al in die verlede van stapel gestuur?

Toe die departement meer dosente gehad het, was dit makliker om gemeenskapsprojekte naas die doseerlading te hê, en skoolprojekte saam met Afrikaans-onderwysers was veral ’n prioriteit. Die jaarlikse LOK-simposium (LOK: Letterkunde-ondersteuningskomitee) vir onderwysers wat Afrikaans aanbied, is byvoorbeeld ’n gesamentlike projek van die UWK en US. Slypskole en werkswinkels wat met die taalpraktyk te doen het, is van tyd tot tyd en afhangend van befondsing vir belangstellendes uit die gemeenskap aangebied. Die departement het die afgelope twee, drie jaar ook slypskole vir ontluikende skrywers saam met plaaslike instellings, die nuusmedia en skrywers uit Nederland aangebied. Nog projekte, veral gerig op die behoeftes van ons departement se groeiende studentegemeenskap, word in die vooruitsig gestel.

The post <i>Vroue van Atlantis</i>: ’n onderhoud met Anastasia de Vries appeared first on LitNet.

Nuwe blomme op ’n ou graf

$
0
0

Haar asem jaag. Hart klop in haar ore. Dit voel asof elke druppel bloed in haar kop saampers

Die drukking wil haar mal maak. Die hospitaalkamer begin draai. Die een suster word twee. Sweet brand in haar oë. As hier net iemand was wat haar hand kon vashou.

“Mercia ...” Sy hoor die stem, maar dit is ver. “Mercia!” ’n Streng stem. Sy raak stadig bewus van haar omgewing. Dis die dokter wat voor haar is. “Jy moet saamwerk; as jy nie hard en lank genoeg druk nie, gaan jy net die geboorte langer uitrek!”

Ek wíl die geboorte langer uitrek, wil sy skree. Een, twee, drie, vie... Die suster tel en sy druk. Druk en tel. Tel en druk. Vat dit als net weg. Is dit sweet of trane wat haar mond na sout laat proe? Hoe langer sy die geboorte uitrek, hoe langer kan sy haar babadogtertjie by haar hê. Die lewe steeds in haar voel. Die kind voel. Háár kind voel. Sy druk.

Ondraaglike pyn. Steeds minder seer as die wete dat sy nooit haar kind sal kan vashou nie. Nooit haar mondjie vol op haar bors voel nie.

“Amper klaar, nog net een laaste druk ...” Die suster se stem is sag en strelend. Amper moederlik in haar ore.

Die volgende geluid wat sy hoor, sal dít wees wat haar nag na nag sal laat wakker lê. Haar jaar na jaar sal herinner aan die kind wat eers uit haar liggaam en toe uit haar lewe geskeur is. Die geluid van haar kind se eerste skree word haar kosbaarste besitting.

“Baie mooi. Jy het goed gedoen.” Die suster vee met ’n lap oor Mercia se voorkop.

“Kan ek haar asseblief net een keer vashou?” Stukkende woorde tussen snikke.

“Jy weet dit mag nie toegelaat word nie!” Die kindjie se hartseer wete dat sy onwelkom in die lewe is, vul die kamer. Mercia het gelees dat die fetus reeds vroeg verwerping kan aanvoel.

Die wete dat ’n vreemdeling die voorreg sal hê om haar kind groot te maak, steel die laaste bietjie krag wat sy oor het. Haar grootste vrees is dat hulle nie mooi na haar kind sal kyk nie. Al inligting wat sy oor die aanneemouers het, is hulle name en dat sy nooit kontak met hulle of haar kind mag maak nie. Haar ouers het als tot in die laaste besonderhede gereël.

Die verpleegsters se werskaf raak stil en sy hoor die trollie met haar kind by die deur uitgaan.

Sy is ’n besonder klein meisie en haar liggaam is uitgeput na die bevalling. Sy trek haarself stadig regop, maar is te laat. Al wat sy sien is ’n bondeltjie in ’n pienk kombersie toegedraai.

“Ek het jou ma gebel en laat weet dat als goed verloop het; sy sal jou na werk kom oplaai.”

Die suster se stem laat haar die omvang van haar situasie vir die eerste maal werklik besef. Die besef dat sy môre eerste periode ’n Afrikaans-toets skryf. Die besef dat sy voor haar klas sal moet instap sonder die kind in haar. Die besef dat ander leerders se oë vol oordeel op haar sal brand. Die seerste besef is dat haar ma haar steeds met walging in haar oë sal aankyk.

Hy sal ook daar wees. Steeds ontken hy dat dit sy saad is wat die kind help verwek het.

“Kan jy dalk net vir my sê wat hulle haar gaan noem asseblief?”

Die suster sug, vat lank voor sy antwoord.

“Klara. Hulle noem haar Klara.”

Klara. Sy herhaal die naam oor en oor in haar gedagtes. Dit is mooi.

Sy wou haar kind hou. Van dag een af – dit was nie eers vir haar nodig om daaroor te wroeg nie. Sy wou haar hou. Ongelukkig pas ’n tienerswangerskap nie juis by haar ouers se perfekte image nie. As hulle vriende maar geweet het wat als in hulle huis agter geslote deure gebeur het, sou hulle nie te verbaas gewees het oor die feit dat sy op sestien swanger geraak het nie.

Mercia raak met die klank van Klara se huilende stemmetjie aan die slaap ...

*

Klara sit en staar na die onderwyser wat besig is om een of ander algebraprobleem op die bord te verduidelik.

Haar gedagtes kan nie vandag by skool wees nie – of minder as gewoonlik in elk geval. Al probeer sy hoe hard om te fokus op die monotoon van die onderwyser se stem. Die brief in haar sak trek elke keer haar aandag af. Die brief brand in haar baadjiesak.

Die brief wat sy nooit moes kry nie. Die brief wat sy sonder haar ma se wete uit haar persoonlike boks gevat het. Haar ma het reeds kleintyd al gewaarsku dat sy wat Klara is, nie in haar boks mag krap nie. Dit is die een ding wat haar ma s’n was en waar sy verbode was. Haar ma het die erns van die saak in ’n les omskep: “Mens respekteer ander se privaatheid, Klara.”

Sy het nooit weer regtig aan die boks gedink nie. Tot sy die vorige week ’n warmwatersak gesoek het en weer op die boks afgekom het. Hoog in haar ma se kas. Daarna kon sy nie ophou wonder oor die boks en sy inhoud nie. Sy was nuuskierig en wou bitter graag weet wat daarin is. Om te veel speurverhale te lees is ook seker nie ’n goeie ding nie. Sy het gewonder ...

Tot gister. Alleen en verveeld by die huis het sy die kans gewaag en die boks bo uit die kas gaan haal. As sy maar na haar ma geluister het. Die inhoud het lewensveranderende gevolge vir haar ingehou.

Sy haal die brief ongesiens uit haar baadjiesak en lees dit vir die hoeveelste keer.

Meneer en mevrou Van Schalkwyk

Ek is Mercia Jordaan, ek is Klara se biologiese ma.

Ek weet ek is nie veronderstel om enige kontak met
julle te maak nie, maar dit voel of ek besig is om mal
te raak. Sien, ek wou nooit my kind weggegee het nie.
My ouers het my gedwing om dit te doen. Asseblief
dit is nou al twee maande na haar geboorte en ek
wil haar asseblief net sien. Ek weet ek sal haar
nooit weer terug kan kry nie, maar asseblief ek wil
net deel wees van haar lewe. Ek kan nie slaap nie,
ek kan nie eet nie, asseblief help my. Ek verlang
vreeslik baie na my kind.

Baie dankie dat julle die tyd in beslag geneem het
om my brief te lees. Asseblief dink daaroor, asseblief.

Groete
Mercia Jordaan
Ns. Gaan dit goed met haar?

Klara begin snik.

“Klara, wat makeer?” Die onderwyser kyk bekommerd na haar.

“Niks meneer.” Sy probeer tevergeefs ophou met huil.

“Dit kan nie niks wees nie. Gaan kleedkamer toe en gaan spoel jou gesig af.” Hy gaan aan met die probleem op die bord.

Die koue water oor haar gesig maak haar nugter. Sy besluit om nie langer uit te stel nie. Sy sal kranksinnig raak oor die inhoud van die brief. Sy stap kantoor toe en vra of sy haar ma kan bel.

“Hoekom?” Die kantoortannie kan altyd so ongeskik wees.

“Ek voel nie lekker nie.”

Die tannie wys afkeurend na die foon.

“Klaratjie, wat is fout, liefie?” Haar ma lyk bekommerd. Sy bel nie sommer van die skool af nie. Boonop is haar oë ’n lieflike skakering van rooi. Sy bewe. Wil die brief vir haar ma gee. Sy is bang.

“Klara?” Haar hart wil breek oor die wete dat sy haar ma nou bitter seer gaan maak. Sy haal die brief uit. Gee dit stadig, bewend vir haar ma. Sy sien die skrik op haar ma se gesig.

“Waar ...?”

“Ek het dit gister in Mamma se boks gekry.” Haar maag pyn. “Hoekom het Mamma my nooit vertel nie?”

“Ek wou ... ek sou ...” Haar ma staar steeds na die brief.

Klara is meteens kwaad.

“Hoe kon ma haar nie geantwoord het nie, sy het so mooi gevra. Gesmeek.” Is dit sy wat so skree? “Sy wou my gehad het, sy wou deel van my lewe gewees het.”

Klara se ma draai na haar, kyk haar stip in die oë.

“Ek hét haar geantwoord. Ek wou eers nie, maar na ’n paar weke het ek haar geantwoord.” Sy staar na haar ma. Daar is ’n tikkie verwyt in haar ma se stem.

“Hoekom is sy dan nie deel van my lewe nie?” Sy huil.

“Want toe ek haar antwoord was dit klaar te laat ...”

“Mamma bedoel sy wou toe nie meer deel van my lewe wees nie?” Sy bewe. Sy skrik.

“Nee liefie, sy wou altyd ...”

Klara verstaan nie. “Waarom was dit dan te laat?” Is dit werklik besig om te gebeur?

“Sy het ’n week nadat ek die brief ontvang het, selfdood gepleeg...” Haar ma vee sag oor Klara se wang. “Sy kon nie sonder jou lewe nie, Klara-kind.”

Hoe is dit moontlik om so hartseer te wees en so te rou oor iemand wat jy nooit geken het nie? Hoe kan jou hart breek oor iemand wat jy nooit leer liefkry het nie? Tog weet Klara dat sy deel was van hierdie mens na wie sy so oneindig verlang. Haar baarmoeder was haar eerste tuiste. Haar hart, haar eerste wiegelied.

Dit begin sag reën. Sy stap tussen die grafte. Soek tussen vreemdes na ’n bekende naam. Mercia Jordaan. Trane en reën word een.

Dit is ’n onversorgde graf. ’n Graf wat vyftien jaar sonder blomme staan. Klara sak langs die graf neer. Vryf stadig oor die kopstuk. Lê die bossie pienk rose op die graf neer.

“Hallo Mamma, ek het vir Mamma blommetjies gebring ...”

The post Nuwe blomme op ’n ou graf appeared first on LitNet.

Wording: Die rol van die numineuse en mistiek in Sondag op ’n voëlplaas (2013) deur Johann Nell

$
0
0

Wording: Die rol van die numineuse en mistiek in Sondag op ’n voëlplaas (2013) deur Johann Nell

Joanita Erasmus-Alt en H.P. van Coller, Departement Afrikaans en Nederlands, Duits en Frans, Universiteit van die Vrystaat.

LitNet Akademies Jaargang 14(3)
ISSN 1995-5928

Die artikel sal binnekort in PDF-formaat beskikbaar wees.

 

Opsomming

Die konseptuele vlakke van Johann Nell se roman Sondag op ’n voëlplaas (2013) hou ongetwyfeld verband met die vraag na die individuele Self. In hierdie opsig is die Switserse psigiater Carl Jung (1875‒1961) se begrip individuasie, wat betrekking het op verandering en groei binne die model van die Self, van toepassing vir hierdie artikel. Dit is dan die rede waarom die artikel ’n antropologiese totaalbeeld, wat metafisiese en eksistensiële perspektiewe insluit, as uitgangspunt neem.

In sy voorstelling van die intriges rondom die prosesse van wording blyk dit dat Nell dikwels poog om die grens tussen die profane en die sakrale te oorskry. Die verteller se belewing van niereligieuse numineuse ervarings is ’n heenwysing na ’n dieper smagting wat, teen die agtergrond van verskillende verlieservarings, in Nell se teks op subtiele wyse deur die mistieke element van smagting na eenwording met die Absolute beskryf word.

Aangesien Gilles Deleuze en Felix Guattari se ontologie van wording (“becoming”) betrekking het op ’n voortdurende proses van beweging, ’n proses wat uiteraard ooreenkomste met ’n simboliese proses van persoonlike en spirituele transformasie vertoon, is die genoemde skrywers se teorie oor territorialisasie, deterritorialisasie en reterritorialisasie uiteraard toepaslik vir hierdie artikel.

Deur ’n omvattende, kritiese ontleding van sowel die bronteks as ander toepaslike sekondêre literatuur word daar in hierdie artikel gepoog om die mate waartoe, asook die wyses waarop, numineuse en mistieke elemente meewerk om die hoofkarakter se soeke na die Self te demonstreer, te identifiseer.

Trefwoorde: individuasie; mistiek; Nell, Johann; numinositeit; plaasroman; relikte; Sondag op ’n voëlplaas; subjektiewe tyd; wording

 

Abstract

Becoming: The role of numinosity and mysticism in Sondag op ’n voëlplaas (2013) by Johann Nell.

Sondag op ’n voëlplaas (2013) is the debut of Johann Nell and had a mixed reception. On the one hand he was lauded for giving a sensitive "portrait of [the artist as] a young man" although the main character (obsessed by books and reading) is never characterised as a writer. On the other hand several reviewers alluded to characteristics of "middle brow"-literature apparent in this novel; among these excessive symbolisation and stereotypical characters. The main character grew up on an ostrich farm near Oudtshoorn. The erect necks of these prehistoric birds are a constant reminder of the qualities of a "real man": virile, active and aggressive; archetypical characteristics of the male characters in the traditional Afrikaans farm novel, the sub-genre to which Nell alludes in his novel.

In his grappling with different philosophical aspects of being, the main character in the novel is in limbo. His quest for a male identity is in itself a liminal situation. In comparison with the traditional Afrikaans farm novel, Nell's novel is a parodic rewriting of this sub-genre. The main differences lie in the characterisation of the main character, the I narrator, who is a persiflage of the typical heroic figure of the traditional Afrikaans farm novel.

Driven by experiences that exceed the domain of the rational, this main character must undertake a transforming inner journey. The conceptual levels of Nell's novel can be related to the quest for the individual Self. It follows almost logically that the concept of individuation, created by the Swiss psychologist Carl Gustav Jung (1875‒1961), is relevant for this article whose point of departure is an anthropological perspective including metaphysical and existential concepts.

Due to the fact that Gilles Deleuze's and Felix Guattari's ontology of becoming alludes to a continuous process of movement – a process that therefore is almost similar to a symbolic process of personal and spiritual transformation – their theory of territorialisation, deterritorialisation and reterritorialisation is also incorporated in this article.

The breaking of topological barriers (as a physical displacement in which the relation to space is important for identity), as well as the transgressing of psychological boundaries (as the alienation that follows loss or traumatic experiences), are the most important themes.

In Nell's novel the sub-genre of the coming-of-age novels is an important interpretative framework. In Sondag op ’n voëlplaas the coming of age of the narrator is not described primarily as a physiological or biological process, but as a kind of exodus. The narrator finds himself in successive liminal situations in which his detachment is characteristic.

In his portrayal of the difficult processes of becoming, Nell tries to forge a union between the profane and the sacral. The narrator's memories form the basis for his peregrination. In Nell's description of two beyond-human experiences the reader can find examples of both numinosity and mysticism. It is clear that the narrator experiences feelings of wonderment, awe and inspiration which he can't explain, due to the fact that they go beyond his normal existence. Because the main character is not responsible for these inexplicable experiences, they can be described as numinous experiences. Yet the narrator's experience of non-religious numinous experiences is an indication that there is a deeper yearning, which against the backdrop of experiences of loss can be seen as a mystical yearning to become one with a supreme and absolute being. In Nell's novel mysticism and numinosity are represented mainly by the neighbour, Andri, as image of the Absolute, mystical light and the colour white,separation and silence, death, relics and subjective time.

In a human incarnation the character Andri is a mystical symbol to the narrator, but also refers to the redemption which he is seeking. This is symbolised by the metaphor of the pigeons in the novel. As one of the best-known images of the soul awaiting cleansing, the pigeon is of seminal importance in the novel. The narrator's physical journey is thus being transformed into a spiritual one, with him in search of his own identity. The pigeons in the novel act as mediators between implied meaning and the grasping thereof by the reader. Metaphors are therefore the principal schemata whereby the main character, as a temporal and spatial being, envisages and conceptualises his world. The micro-structural elements consisting of motives, themes and metaphors are thus all mediating elements in Nell's text and the recurrence of these elements has an important organising influence in the novel.

Liminality is not only important as far as the story (fabula) is concerned, but is also present in the text (discourse) where patterns of opposing spaces are paramount. The implied author especially uses pro- and retro-spections (to a traumatic past and uncertain future sojourn) effectively (also to create narrative tension) and thereby also emphasises the liminal position of the main character.

In the novel there are quite a few elements present that are usually associated with "middle brow" literature: excessive symbolisation and exegesis, black/white characterisation, ornamental writing and authorial intrusions. The whole process of symbolisation also at times comes across as somewhat manipulated and forced, especially as far as Biblical and religious symbols are concerned. Yet one can also discern a subtle use of symbolisation and allusions. The abundance of both "middle brow" markers and literary markers precludes easy literary classification. Genologically speaking the novel is also in a liminal space.

Where the farm milieu initially forms the point of departure of the main character's journey (which is simultaneously an inner quest) it is at the end transformed into a "mythical space" in which the perceived relation between the farmer and the cosmos gives rise to a romantic identification. At the conclusion of the novel this romantic longing is no longer to forge a relationship with the farm (or nature) but with the inner Self. Nell's text thus, especially by its use of numinous and mystical elements, provides a provocative and profound perspective on the human soul and the continuous quest for psychological integration.

Keywords: becoming; farm novel; individuation; mysticism; Nell, Johann; numinosity; relics; Sondag op ’n voëlplaas; subjective time

 

1. Inleiding

Reeds met die titel Sondag op ’n voëlplaas plaas Nell die vertelling binne die topografie van die plaas en, soos gou blyk, ook binne die topos of subgenre van die plaasroman. Dit blyk egter dat die roman in sekere opsigte afwyk van die tradisionele variant. Deur sy gebruikmaking van die motief van erfopvolging, die beskrywing van die plaas as ’n mitiese en patriargale ruimte, die beskouing van die vrou as enersyds gereduseer tot ’n vlak van diens en onderdanigheid en andersyds voorgestel as ’n sterk pionier, sluit Nell aan by tradisionele konvensies. Maar waar daar in die tradisionele (Afrikaanse) plaasroman dikwels van ’n ouktoriële verteller gebruik gemaak word (Van Coller 2003:60), gebruik Nell ’n ek-verteller wat, met betrekking tot die motief van manlikheid, afwyk van die stereotiepe hoofpersoon in die tradisionele Afrikaanse plaasroman. In ’n vergelyking met die tradisionele Afrikaanse plaasroman bemerk Van Coller (2014:183) ’n parodiërende herskrywing daarvan in hierdie roman van Nell wat veral vergestalting vind in die verskille wat daar tussen hierdie ek-verteller en die stereotiepe hooffigure in die tradisionele plaasroman is:

Hulle is die “ware manne”, het geen bang haar op hul kop nie; hulle werk, speel en drink hard, bevrug hulle vrouens moeiteloos en is emosioneel ook weerstandig teen die lewe se teenslae.

In die oë van die verteller is die stereotiepe man, soos sy leefwêreld, “wild” en “woes”. Dit is ’n wêreld vol “erekte volstruisnekke” (245). Binne hierdie plaasopset bestaan daar stereotipiese verwagtinge ten opsigte van byvoorbeeld manlike eienskappe, maar ook wat genderverhoudings en -ideologie betref. Vir die verteller skep dit ’n ingeperkte ruimte waarteen hy in opstand kom. Hy wonder en droom oor dinge wat ánderkant die Swartberge lê.

As enkelkind het die verteller nie juis baie maats gehad nie, behalwe die geheimsinnige buurdogter, Andri, wat op haar beurt, belas met die mansname Andries Francois (16), self in stryd met sosiale verwagtinge optree (Van Coller 2014:183) en wat in haar volwasse lewe swanger raak van haar eertydse speelmaat, ’n bruin seun genaamd Jester.

Tipies van die latere plaasroman1 is die plaas vir die jong verteller in Nell se roman nie meer die enigste en ideale bestaanswyse nie en verhuis hy van die plaas na die dorp/voorstad. Die verteller voltooi sy skoolloopbaan (aan ’n skool in die stad), gaan weermag toe, trou met Marion en tree toe tot die onderwysberoep. ’n Traumatiese gebeurtenis waartydens hy deur twee skoolseuns betas word, noop hom om die plaas en die verlede te herbesoek ten einde sy eie identiteit te gaan verken. In die proses ondergaan hy ’n grensoorskrydende losmakingsproses en word hy met diepsinnige vrae rakende die menslike bestaan gekonfronteer.

Teen die agtergrond van hierdie tema vertoon die roman dus ook kenmerke van ’n ontwikkelings- of Bildungsroman. In die woorde van Hardcastle, Morosini en Tarte (2009:10) bied die ontwikkelingsroman ’n geskikte metafoor vir die transformerende momente, ruimtes en beelde wat die einde van een beskouing en die aankoms van nuwe perspektiewe aandui – grensoorskrydende momente wat ook in hierdie roman figureer. Ever (2013:21) wys daarop dat die genre van die Bildungsroman aanvanklik ten nouste verbonde was aan die mistiek:

The concept of Bildung was first used by medieval mystics and eighteenth-century Pietists as God’s transformation of the passive individual who has become deformed (entbildet), and who would be redeemed by identifying with God’s image, imago dei. (Oorspronklike kursivering)

Kontje (1993:2) se beskouing dat Bildung na sowel die uiterlike “vorm” of voorkoms van die individu as na die proses van vorming verwys, is in ooreenstemming met Burger (1995:125) se uitspraak dat selfskepping nooit ’n afhandelbare proses is nie, maar ’n wording.

Aangesien die gebeure in Sondag op ’n voëlplaas bepaalde veranderinge in die lewe van die ek-verteller teweegbring, is grensoorskryding ’n belangrike tema in die roman. Met betrekking tot die aspek van verandering en groei binne die model van die Self is Jung se opvatting van die argetipe, die begrip individuasie, asook sy opvatting oor die numineuse, toepaslik op hierdie artikel.

Jung se opvatting van die argetipe, as ’n onontbeerlike korrelaat in die idee van die kollektiewe onbewuste, het betrekking op die bestaan van bepaalde vorme in die psige wat oral en altyd aanwesig blyk te wees:

[F]or Jung the archetypes taken as a whole represent the sum of the latent potentialities of the human psyche ‒ a vast store of ancestral knowledge about the profound relations between God, man, and cosmos. To open up this store in one’s own psyche, means nothing less than to save the individual from his isolation and gather him into the eternal cosmic process. […]. The archetype as the primal source of all human experience lies in the unconscious, whence it reaches into our lives. Thus it becomes imperative to resolve its projections, to raise its contents to consciousness. (Jacobi 1979:48–9)

Volgens Jung (1936:102) word sekere ervarings (oerbeelde, motiewe en gedragspatrone; kyk Malan 1978:163) deur middel van eindelose herhaling in die mens se psigiese samestelling ingegraveer, “not in the form of images filled with content, but at first as forms without content, representing merely the possibility of a certain type of perception and action” (oorspronklike kursivering). As patrone of inhoude van die kollektiewe onbewuste is die argetipes, volgens Malan (1978:161), “by uitstek geskik vir die uitdrukking van (dikwels irrasionele) psigiese ervarings”. Beweging binne die psige vind plaas as gevolg van ’n spanning tussen opposisies (Johl 1986:7). As voorbeelde hiervan word genoem orde/chaos, manlik/vroulik, emosioneel/rasioneel en bewuste/onbewuste. Op grond van die kontak tussen die bewuste en die onbewuste word gedagte-inhoude in simbole omgeskakel en word daar “uiteindelik in aanraking gekom met die diepste en verskuilde lae van die Onbewuste”, ’n kontak waarna Jung (1936:102) as individuasie verwys.

Taken as a whole, individuation is a spontaneous, natural process within the psyche; it is potentially present in every man, although most men are unaware of it. Unless it is inhibited, obstructed, or distorted by some specific disturbance, it is a process of maturation or unfolding, the psychic parallel to the physical process of growth and aging. (Jacobi 1979:107)

 

2. Wording en ruimtelike beskrywing

In Sondag op ’n voëlplaas word die verteller se volwassewording nie as ’n fisiologiese of biologiese proses uitgebeeld nie, maar word die verteller se wording of transformasie as ’n soort uittog beskryf. In hierdie deel van die artikel word aandag gegee aan die geografiese en psigologiese afsondering van die hoofkarakter. Die verteller bevind hom in opeenvolgende liminale situasies. Afstandelikheid is kenmerkend van die sentrale posisie wat die verteller deurgaans inneem.

Die grootste gedeelte van die roman speel af in ’n landelike gebied, in die natuur en op die plaas. Die roman begin met die plaasnaam Aalwynskop (9), wat dus onmiddellik die buitewêreld van die plaas suggereer. Ook die verteller se geboorte word aanvanklik “buite” geplaas: in ’n “herfsvallei” (9). Die beskrywing van die huislike opset beklemtoon die beweging uit een gebied na ’n ander. Die kontras tussen die huis en die buitewêreld is die eerste radikale grensoorskryding: “Ma het my wysgemaak die donkerte hou die Karoohitte buite” (9). Die ruimtelike grensoorskryding ontwikkel deur die verwysing na “die agterste witgekalkte huisies” van die plaaswerkers wat vir die verteller “baie geselliger gelyk” het as sy gesin se huis (10). Die ruimtelike grens tussen binne en buite word ook ’n sielkundige grens: “meestal stil” (9) teenoor “Lig. Geluide. Lewe” (10).

Dwarsdeur die verhaal beweeg die verteller heen en weer oor allerlei grense en dit is "juis die mobiele persoon, die held" wat volgens Lotman (1977:238, 243) toegelaat word om in die literêre teks grense te deurbreek (Van Coller 2009:3). Soos in Du Plooy (2014:6) se beskrywing van grensoorskryding in die werk van Ingrid Winterbach, word die verteller se oorskryding van grense ’n “vertrek na ’n onbekende bestemming[,] ’n uitdyende sone van afstand, sowel fisies en geografies en emosioneel” – dus voortdurende oorgange in die gebeure. Volgens Bal (1999:182) beklemtoon die woord oorgang die feit dat ’n gebeurtenis ’n proses is. Benewens die feit dat die vertelteks in sy geheel ’n proses veronderstel, kan elke gebeurtenis in ’n storie ook as ’n proses of as ’n deel van ’n proses beskou word (Bal 1999:189).

In ’n vertelteks word die handelingsverloop sodanig gestruktureer dat dit op ’n keerpunt afstuur (Du Plooy 2014:2). In Sondag op ’n voëlplaas volg hierdie keerpunt op traumatiese belewenisse. Die keerpunt bring ’n bepaalde omkering teweeg. Du Plooy (2014:2) beskryf sodanige omkering in dramatologiese terme soos volg:

Die omkering of peripeteia lei tot ’n herkenning van die probleem, die anagnorisis wat insig in die betekenis van wat gebeur het of in die self impliseer, en hierdie insig lei tot lyding of pathos. Die insig en die lyding wat daarop volg gaan oor die kerngedagte of die punt waarom die hele verhaal draai want daaruit kom groei voort. Die gebeurtenisse stuur hierdie hele narratiewe proses wat moet uitloop op die omkering, wat inderdaad die oorskryding van ’n grens, hetsy fisies of psigologies impliseer. Die grensoorskryding is dus noodsaaklik om tot insig te kom sodat die lyding sinvol is. (Oorspronklike kursivering)

Bal (1999:192) noem dat baie narratiewe die leser se aandag deur middel van prosesse van verbetering (vooruitgang) en prosesse van agteruitgang behou. Deur hierdie prosesse word ’n narratiewe siklus bewerkstelling. Volgens Bal (1999:193) kan strukture slegs op die basis van inligting gebou word. Die volgende stappe word genoem:

  • Eerstens moet die gebeure op die basis van die identiteit van die akteurs wat daarby betrokke is, gegroepeer word (Bal 1999:194).
  • Tweedens is klassifikasie, volgens Bal (1999:194), moontlik op grond van die aard van die konfrontasie: “Is there verbal (spoken), mental (via thoughts, feelings, observations), or bodily contact? Are these contacts successful, do they fail, or is this impossible to determine? Such data can help to discover meanings in many difficult modern texts.”
  • Derdens kan die gebeure teen tydverloop geplaas word (Bal 1999:194): “Some events occur at the same time, others succeed one another. These latter form a linked series, sometimes ‘interrupted’ by a span of time in which nothing occurs, at least nothing is narrated.”
  • Vierdens kan die ruimtes waarin gebeure plaasvind ook tot die vorming van strukture aanleiding gee. In hierdie opsig word verwys na opposisies soos binne/buite, bo/onder, stad/platteland, hier/daar (Bal 1999:194–5).

In haar artikel “Die grens as motief in die oeuvre van Ingrid Winterbach” wys Du Plooy (2014:4) op twee tipes gebeurtenisse:

Gebeurtenisse van die eerste soort definieer ’n teks as ’n verhalende teks in die algemeen, maar gebeurtenisse van die tweede soort bepaal spesifieke tekste omdat sulke gebeurtenisse veranderings bewerkstellig wat die rede vir die bestaan van die teks is en die teks kenmerk en onderskei. Die onderskeid tussen die twee soorte gebeurtenisse berus dus op die mate van spesifisiteit van die funksie van die gebeurtenis in ’n spesifieke verhalende teks: dit hou verband met die punt wat die verhaal wil maak en werk dus mee, in interaksie met alle ander aspekte van die teks, tot die opbou van die tema van die verhaal.

Hierdie onderskeid vervul ook ’n belangrike rol ten opsigte van ruimtelike beskrywing in Sondag op ’n voëlplaas.

Dat die plaas en die dorp beide deur ’n rivier “middeldeur gesny” word (13), skyn ’n onbeduidende begrensing te wees, maar binne die konteks van die verhaal word hierdie verdeling ’n “gebeurtenis” van die tweede soort en werk hierdie ruimtelike verwysing dus mee tot die opbou van die tema van die verhaal. Die woorde “middeldeur gesny” staan in ’n betekenisvolle verband tot die grenssituasie waarin die verteller hom ten opsigte van sy seksuele identiteit bevind. Alhoewel hierdie motief nooit uitgebou word nie, dui die frase “maar my geheim is in my weggesteek, die naam waarvan niemand sal weet nie” uit die motto, volgens Van Coller (2014:183), op ’n latente homo-erotiese ingesteldheid – ’n vermoede wat met die woorde “[d]ie soektog na myself in my eie ongetemde wêreld” in ’n wêreld van “wilde, woeste […] erekte volstruisnekke” (244–5) versterk word. Deur die loop van die roman word dit veral uit die beskrywing van die verteller se verhoudings met onderskeidelik sy pa, sy vrou en ander mans, asook uit sy afkeer van tipies manlike aktiwiteite, duidelik dat hy inderdaad onsekerhede ervaar met betrekking tot sy seksuele identiteit, dat hy hom dus in ʼn grenssituasie tussen manlikheid en vroulikheid bevind en dat daar, in Jungiaanse terme,2 nie ’n versoening tussen hierdie twee helftes is nie (Erasmus-Alt 2016:319–23).

Dieselfde patroon van duidelike afgebakende ruimtelike skeidings word gevind in die vele verwysings na kampe en heinings (kyk bv. 19, 26, 41, 46). In die woorde van Du Plooy (2014:7) kom daar ’n patroon tot stand – “’n soort emosionele of sielkundige afgeslotenheid […] wat ook ’n grens vorm en wat met groot moeite deurbreek word”. Die verteller se heen en weer beweeg tussen verskillende ruimtes word tematiese merkers en daardeur word sodanige ruimtes inderdaad deur Du Plooy (2014:7) in haar artikel uitgewys: “veel meer as gewone plekke en elke betreding van ’n ruimte is ’n betekenisvolle verandering, ’n gebeurtenis van die tweede soort”.

In hierdie roman dien die motief van reis as die voorstelling van lewe as ’n reeks oorgangsfases. Die verteller is die primêre reisiger. Soos Kobus in Karel Schoeman se ’n Lug vol helder wolke (1967) is hy ’n buitestander, kom in opstand teen aspekte van die tradisie én droom hy van ’n lewe anders as die plaasomgewing van sy jeug. Reeds sedert sy standerd 5-jaar was daar al die behoefte “om die wêreld buite die grense van die Kangovallei te ontdek” (26). Toe hulle kinders was, was die veld in die omgewing van die grotte hulle speelplek – ’n ruimte van onbesorgde kindwees en ontdekking. Tog is, binne die konteks van die roman, die gebeurtenis waartydens Dirk, die verteller se nefie (121), sy oog tydens een van hulle uitstappies na die grotte verloor (126–31), vir die verteller lewensveranderend. Hierdie gebeurtenis beklemtoon sy toenemende afsondering.

Tydens sy pa se roudiens word die ruimte van die kerk en die “familie-kerkhoffie onder die aalwynkop” (82–3)3 ’n afgeslote ruimte van waar hy die buitewêreld beskou:

Die dag van die begrafnis lê soos ’n lank vergete, vervelige verhaal in die vae verlede. […] Ek onthou net grepe daarvan. Kan nie eens onthou of ek gehuil het nie, het seker maar. Ma het, maar ek onthou niks van die kerkdiens of die mense of enigiets anders nie. Wat ek wel onthou, is dat dit ná ’n strawwe droogte van amper ’n jaar daardie oggend van die begrafnis onophoudelik en hard begin reën het in die vallei. (82–3)

Dalk kan die deurbreking van ’n langdurige droogte deur reën en die nuwe groei wat dit teweeg sal bring, ook in verband gebring word met die verteller se lewe. Met die dood van die pa word die patriargale era beëindig en breek daar (moontlik) ook vir hom nuwe psigiese groei aan.

Die verteller se wording of transformasie word, soos reeds genoem, as ’n soort uittog beskryf. Daar was iets wat hom “aangevuur [het] om te probeer agterkom of daar wel iets opwindends en groter agter die pers Swartberge lê” (61). Tydens sy transformasieproses begin sy herinneringe aan sy herkoms en sy kinderjare op die plaas in gesprek tree met nuwe impulse:

Ek kon verder kyk as die berge rondom die Kangovallei en die Klein-Karoo. En daar was inderdaad meer aan die lewe as net voëls in kampe, spierwit vere wat ry aan ry in die skuur hang, of die eindelose roetine van die lewe op ’n plaas, die ewige eb en vloed van dinge. (132)

Voordat hy vir nasionale diensplig aanmeld, vertrek hy ook op ’n toer na Europa (171). Hierdie hunkering na ’n fisiese verplasing is egter slegs die vertrekpunt vir sy reis na selfontdekking.

Die verteller steek dus beide topologiese en metaforiese grense oor. As volwassene verhuis hy na die stad, ’n plek wat in die tradisionele Afrikaanse plaasroman altyd as ’n vorm van bedreiging (en verwording) gesien is. Ook in Nell se roman word iets hiervan geëggo: sy huwelik raak wankelrig, hy ontmoet karakters wat sedeloos optree, raak self seksueel getraumatiseer en voel ontheemd. Na nóg ’n traumatiese ervaring in die stad is sy eerste gedagte die hoop dat daar êrens ’n grot, ’n plek van heling, sal wees (197; kyk afd. 4.3) en word ’n normale natuurverskynsel binne die verhaalopset getransformeer tot ’n gebeurtenis van die tweede soort. Aangesien die natuur bo en buite menslike tekortkomings, verliese en magsverhoudings funksioneer, bied die natuur ’n ontsnappingsroete uit verlieservarings (kyk Du Plooy 2006:10).

Uit die bostaande bespreking blyk dit dus dat, soos in die tradisionele Bildungsroman, die omgewing ’n groot rol in die ontwikkeling van Nell se hoofkarakter speel.

Ten opsigte van die verhouding tussen ’n individu en sy leefwêreld skryf Tomkinson (2012:33):

The implicit basis of all socio-political and ethical questions is the relationship between the individual and that which is outside him- or herself. This has sometimes been narrowly construed in political philosophy as the relationship between the individual and society, sometimes widened to include the individual’s relation to the world as an eco-system requiring an eco-politics, or to the individual’s relation, existential or mystical, to the cosmos itself, to the deity (or its absence) or to the ultimate nature of being and nothingness.

Gunawardena (2009:4) noem dat die geestelike soeke na die Self meer as net ’n doelmatige lewensbenadering veronderstel. Ten einde sy/haar verhouding tot die wêreld te verstaan, moet die mens ’n duidelike begrip hê van sy/haar bestaan in verhouding tot sy/haar omringende omgewing. In hierdie lig beskou, is die liminale terrein, volgens Gunawardena (2009:4), dus ’n konstante aanmaning dat daar ’n groter omgewing is waarmee die mens voortdurend in gesprek is. In Sondag op ’n voëlplaas is daar heelwat verwysings na liminale ruimtes: riviere (13), kampe en heinings, (19, 26, 41, 46), ’n vallei (26, 132), ’n kerkhof (82), die strand (196–8) en veral grotte (75–9, 197, 235, 240, 241). Van hierdie ruimtes (riviere, kampe, heinings, ’n vallei) is telkens metafories van die reeds genoemde grenssituasie waarin die verteller hom bevind. Andersyds is dit (die grotte en die strand) die ruimtes waarbinne Nell se hoofkarakter, in ’n poging om insig in die self te verkry, genoop word om bepaalde rigtinggewende besluite te neem. Met betrekking tot die aspek van selfverwesenliking, as die verandering en groei binne die model van die Self, is Jung se opvatting oor numinositeit van groot belang. Jung (s.j.:151) verduidelik numinositeit as ’n toestand van ontroering: “Numinositeit is echter volkomen aan de bewuste willekeur onttrokken, want zij brengt het subject in een toestand van ontroering, d.w.z. van willoze overgawe” (oorspronklike kursivering).

In sy voorstelling van die intriges rondom die prosesse van wording blyk dit dat Nell sy hoofkarakter dikwels binne ’n fisiese én psigologiese ruimte “van ontroering” plaas.

 

3. Numinositeit: ’n ruimte van ontroering

In Sondag op ’n voëlplaas vorm die verteller se herinneringe, waaronder twee numineuse ervarings, die grondstof van die verhaal. Hy onthou hoe hy reeds as kind van “ander wêrelde” en “uitheemse mense” (26) gedroom het. Uiteindelik beleef die verteller sy eerste numineuse ondervinding in sy tuisomgewing, naamlik die grotte. Aangesien dit die basis van hierdie bespreking uitmaak, word Nell se beskrywing van hierdie gebeure volledig aangehaal (77–9):

Toe praat Andri sag maar ernstig hier langs ons. “Kyk …” sê sy.

“Kyk.”

Ek hou my nikssiende oë vasgenael op die plek wat sy vir ons uitgewys het. […].

En toe, waar die swart gat moet wees, lyk dit of ’n liggie van ver nader kom. Dit lyk asof dit vanuit die gat kom en dit al hoe sterker belig. Geluidloos kom dit vorentoe. Dit word groter. Ek knip my oë om te probeer fokus, en dan neem die lig ’n vorm aan. Is dit ’n mens? ’n Spook? Wat is dit? ...

Dit is ’n mens! Uit die dowwe, flou skynsel in die gat groei die beeld van ’n mens al groter en duideliker.

Dis ’n vrou.

[…].

Die vrou hou nou haar een arm hoog uitgestrek voor haar. Daar sit iets op die arm. Ek kan dit nou duidelik sien, sy hou iets vas. Die swaar donkerte om ons laat die vrou in die dofverligte gat duideliker uitstaan en dit lyk asof daar ’n sagte blou lig in haar gloei.

Die beeld beweeg weer. Die vrou lig haar hand verder weg van haar lyf en hoër op. Sy lyk hartseer. Verbeel ek my of het sy, soos Andri, blou oë?

Ek skrik toe die ding op haar arm begin fladder. Wat de hel is dit, ’n voël?

Dis ’n duif!

Die duif se vlerke is oopgesper, spierwit, asof uit perfekte, lewende marmer gekap. Toe die vrou haar hand verder oplig, vlieg die duif op en skiet die hoogte in, vlieg geluidloos die donkerte in. Was die voël se ogies rooi soos twee brandende granaatpitte? Ek wens ek kon dit weer sien.

In sy volwasse lewe beleef die verteller weer ’n numineuse ervaring wanneer hy uit ontsteltenis ná die voorval met die skoolseuns (192–4) langs die strand by Muizenberg gaan stap (197):

Dit raak stiller en stiller. Ook die see raak stil. Die water is nou helder en deurskynend en blou. ’n Mens kan in die blou inkyk. Daar is iets … Ja, uit die klam blouigheid en die diep stilte kom iets aan, ’n figuur. Dit kom ligvoets oor die water. ’n Wit gewaad. ’n Vrou. Sy kom nader; die water slaan op teen my ken. Van haar kop tot by haar enkels is sy in ’n kleed toegevou; om haar middellyf ’n breë blou band soos ’n gordel losweg gebind. Onder die soom van die wit, wasige kleed sien ek haar kaal voete, en soos sy geruisloos loop, sien ek ’n blom, ’n goudgeel roos bo-op elke voet. My oë kan nie van haar wegkyk nie. Sy dra iets in haar hande, sien ek nou. Dis ’n duif. Spierwit. Maar … Nee! Die pragtige vlerke hang slap oor haar hande, deurdrenk van die mislike reën. Die duif is dood! Leweloos en yskoud. Die duif is dood! wil ek vir haar skreeu, maar ek weet sy sal my nie hoor nie. Sy sien my nie raak nie, sy beweeg by my verby. Ek wil opspring, haar aandag trek; ek kom regop in die water, ’n brander slaan in my gesig, ek val agteroor. Wag! Skreeu ek. Wag!

En toe is sy weg.

Weg.

In Rudolf Otto se Das Heilige (1917) word die belewing van die aanwesigheid van ’n bepaalde goddelike, buitemenslike ervaring, deur die woord numineus beskryf. Die woord het ontstaan deurdat Otto die Latynse woord numen, wat op die krag van goddelikheid en grootsheid dui, aan die genoemde tipe ervarings gekoppel het (Otto 1936:7). Volgens Lambrechts (2013) ontstaan ’n numineuse ervaring wanneer die teenwoordigheid van ’n godheid aangevoel word, of wanneer die godheid hom of haar op een of ander manier manifesteer.

Otto noem dat mysterium, die misterie van ’n totaal ander en vreemde God, op twee wyses ervaar word: as aantrekking (fascinosum), of as ’n objek van vrees (tremendum). Aangesien die mens in sy toetrede tot God gewoonlik beide hierdie ervarings beleef, word die term mysterium tremendum et fascinans gebruik. Die ervaringsmomente van die numineuse as tremendum sluit die volgende in: ontsag, erkenning van God se majesteit en inspirasie (Otto 1936:12‒24). Lambrechts (2013) verduidelik dat tremendum dus beteken dat die persoon wat ’n numineuse ervaring beleef, met ’n gevoel van ontsag, “nederigheid en ’n momentele uitbarsting van energie soortgelyk aan ’n weerligstraal”4 vervul word (kyk ook Otto 1936:12‒24). Fascinans handel, volgens Lambrechts (2013), met die “volkome ander”, as teenpool van ons daaglikse ervarings: “Dit is iets wat onverklaarbaar is, buite ons normale ervaringswêreld, en wat die persoon wat die ervaring beleef, totaal oorweldig.”

Mertens (2008:24) wys op die rol van die numineuse ervaring, as “de vertaling van de numineuze onbepaaldheid in een wereld van namen, de reductieve van het onbekende op het bekende”, in die oorgang tussen die profane en die sakrale. As ’n voorbeeld hiervan word religieuse grensoorskrydingsrituele genoem. Volgens Lambrechts (2013) beskik alle religieë oor die gelykwaardige potensiaal om tot numineuse ervarings aanleiding te gee. Die uitdrukking tremendum et fascinans kan egter ook ’n niereligieuse betekenis hê, soos wanneer ’n gevoel van verwondering ervaar word (byvoorbeeld by die aanskoue of aanhoor van ’n kunswerk).

Aangesien die aangehaalde gedeeltes uit Nell se teks ook kenmerke van mistieke belewing bevat, en omdat beide die begrippe numinositeit en mistiek in die res van die artikel ter sprake gaan kom, is dit noodsaaklik om eers aandag te gee aan die verskil tussen hierdie begrippe.

Na aanleiding van Ninian Smart se publikasie Reasons and faiths: An investigation of religious discourse, Christian and non-Christian (1958) en Rudolf Otto se Das Heilige (1917) kom Ishida (1989:7) tot die volgende gevolgtrekking:

A numinous experience [...] is one of an encounter with a being wholly other than oneself and altogether different from anything else. Such an encounter is usually said to be ‘gratuitous,’ in the sense that those subject to it are not themselves responsible for its occurence, and it is typically described as both overwhelming and self-authenticating. The mystical experience, by contrast, is not so much an encounter with a ‘sacred other’ or a divine as it is the interior attainment of a certain extraordinary, enlightened state of mind. Such an attainment is usually held to be the result of the subject’s own efforts in following a certain contemplative discipline or method. (Eie kursivering)

In hierdie verband skryf Jhingran (1981:288): “The numen can best be described as an impersonal reality, an ‘it’, to which no personal categories can ever be applied.”

Jhingran (1981:288) gaan voort deur op die ooreenkomste tussen numinositeit en mistiek te wys: “[T]he concept of the numen is quite close to that of the Absolute of the mystics. The latter, like the former, is absolutely transcendent, unknowable and beyond all intellectual (including personal) categories.”

Aangesien die ek-verteller in Sondag op ʼn voëlplaas van die stereotipiese hoofpersoon in die tradisionele plaasroman verskil (Van Coller 2104:183) en hy sy leefwêreld, in ooreenstemming met sy siening van die stereotipiese man, as “wild” en “woes” (245) ervaar, lei die niereligieuse buitemenslike ervaring op Muizenberg se strand die verteller tot die punt van besluitneming: in ’n poging om perspektief op homself te kry, besluit hy om vir ’n wyle terug te gaan na die plaas (207). In hierdie opsig is die numineuse ervaring dus vir die verteller ’n brug tussen die innerlike, emosionele wêreld en die buitewêreld (die plaas sowel as die stad as ruimtes van bedreiging en verwonding). Hierdie grensoorskryding impliseer dus noodwendig ook ’n oorskryding tussen die profane en die sakrale, waarvolgens die soeke na die Self in wese ’n soeke na die Hoër Self is.

In die aangehaalde voorbeelde uit die teks word daar dus gevalle van hierdie grensoorskryding tussen numinositeit en mistiek aangetref. Dit blyk duidelik dat die verteller tydens hierdie gebeure gevoelens van verwondering, ontsag en inspirasie beleef wat vir hom totaal onverklaarbaar is, aangesien dit buite sy normale ervaringswêreld is. Aangesien die hoofkarakter nie self verantwoordelik was vir die verskyning van hierdie onverklaarbare visioene nie, kan hierdie ervaring as numineus beskryf word.

Tóg is daar ook duidelike mistieke kenmerke in die aangehaalde tonele, wat veral in verband gebring kan word met Nicol (2002:50) se onderskeid tussen twee soorte mistiek:

  • ligmistiek (katafatiese mistiek), waarin gedagtes ’n bepalende rol speel, en
  • donkermistiek (apofatiese mistiek), waarin daar sprake van ’n innerlike reis is met die doel om verby alle gedagtes te beweeg.

Die aangehaalde gebeure in die roman vertoon dus die kenmerke van beide lig- en donkermistiek.

Hier is dus sprake van ’n proses gelaai met verligte epifanie en ’n gewaarwording van positiewe motivering (kyk Adams 2006:2). Adams (2006:2) plaas sodanige gewaarwording binne ’n spirituele ruimte en noem dat die persoon tydens hierdie gewaarwording toegelaat word om tot selfkennis te kom.

Die belewing van die niereligieuse numineuse ervaring is dus ’n heenwysing na die dieper smagting wat, teen die agtergrond van verskillende verlieservarings, in die teks op subtiele wyse deur die mistieke element van smagting na eenwording met die Absolute beskryf word. In die roman word mistiek en numinositeit hoofsaaklik deur die volgende verteenwoordig: die buurdogter, Andri, as beeld van die Absolute, mistieke lig en die kleur wit, afsondering en stilte, die dood, relikte en subjektiewe tyd.

 

4. Mistiek

4.1 Andri as beeld van die Absolute

In ’n menslike gestalte is Andri vir die verteller die mistieke simbool van, maar ook die wegwyser na, die “verlossing” waarna hy smag. Net soos die verteller is Andri ’n buitestanderkarakter. Aangesien Andri die enigste van Dawid de Jager se vyf dogters is wat in die boerdery belangstel (17), staan sy, soos die verteller, in kontras met haar sosiale omgewing. Ofskoon die verteller sedert sy kinderjare gedroom het oor “ander wêrelde” (26), was dit Andri wat gereeld weggeloop het (20–1), die grens oorgesteek en dus hierdie behoefte van die verteller bevredig het. Andri se weglopery was deel van die misterie wat sy vir die verteller ingehou het, en in sy voorstelling van haar was sy “heeltemal onaantasbaar, volkome in beheer” (224) – iets waarna hy self gesmag het

Dwarsdeur sy kinderjare is dit egter die geheimenisse rondom Andri wat die grootste misterie vir die verteller inhou (24). Dit blyk dat Andri vele geheime met haar saamdra. Reeds as kind is daar ’n geheim:

Uit die bloute vra Andri my eendag by die skool of ek weet dat sy ’n geheim het en of ek wil weet wat dit is. […] Vir haar was avontuur ’n geheim. (24)

Die volwasse Andri se geheim is oop vir verskillende interpretasies. Sy vertel aan die hoofkarakter dat niemand van die kind weet nie (239) en tog het tannie Hettie hom reeds vertel van “die ding van hom [Jester] en daai […] De Jager-kind” (223). Een van die interpretasies oor presies wát Andri se geheim is, het, volgens ons, betrekking op haar seksuele identiteit as “iets wat [haar] pa nie kan vat nie” (240). Al die jare het Andri die beeld van ’n seun met haar saamgedra, maar in haar wese was sy vrou:

En dit is haar geheim, haar eintlike geheim. […]. Sy is vrou, onteenseglik. Vrou van hierdie aarde, hierdie berge en die vallei. (239)

Die oorsaak van die baba se dood bly ’n raaisel. Die verwysing na haar vrouwees, soos hier bo aangehaal, dui op ’n ander geheim. Daar sou beweer kon word dat avontuur, as die geheim in haar kinderjare, uiteindelik tot geheime “seksuele avonture” in die grot gelei het – die plek waar sy haar vrouwees ontdek en uitgeleef het. Hierdie “geheime avonture” eindig uiteindelik in ’n verdere geheim: die oorsaak van die baba se dood.

Ná die traumatiese gebeure in die Kaap besluit die verteller dat hy nie meer sal tob oor Andri se geheim nie, maar dat hy “Prachtig toe [sal] ry en haar reguit [sal] vra” (234).

“Hier onder my voete lê my verlede. Hier lê my geskiedenis” (233). Met hierdie woorde sien die “kroonprins” (234) Andri, die buurdogter, in sy verbeelding na hom aankom. Andri word die beeld van die Absolute:

[D]an sal Andri na my opkom waar ek op my kliptroon sit. […] [in] ’n [l]ang en sagte wit rok van haar skouers af tot by haar enkels. ’n Bruid. ’n Onbesmette maagd, rein en die onskuld self. […] Die songodin. (233)

Hierdie wag op die geliefde, as simbolies van die smagting na eenwording met die Absolute, toon ooreenkomste met die slotparagraaf in Etienne Leroux se Sewe dae by die Silbersteins (1962):

Veronderstel jy is alleen in ’n groot saal. Jy lig jou hande vir jou beminde. Jy is geklee in ’n uniform. Jy is bevrees, maar jy het die geloof. Jy dobbel met jou geloof. In jou uniform van die engele gaan jy na vore, jy lig jou hande, en met volkome vertroue wag jy op die beeld van waarheid in gelid van die liefde. (Leroux 1974:155–6)

In ’n menslike gestalte is Andri vir Nell se verteller die “beeld” of “boodskapper” van “waarheid” en van “verlossing” (240, 241). Sy is die een na wie hy sy hele lewe lank gesoek het – en sy wág vir hom: “Sy wag reeds by die hek toe ek stilhou. […]. Vol borste onder ’n groen truitjie […] (235).

Hierdie Andri, met die “Hooglied-borste” (kyk Hooglied 4:5; Hooglied 7:3; Hooglied 7:8), “voed”5 die soekende siel (kyk Madame Guyon s.j.:24). Die verteller kry deur die bemiddeling van Andri, as argetipiese aardse moeder6 en bemiddelaar wat met sy heling verbind kan word, ’n aanduiding oor hoe om die gebeure uit sy verlede te interpreteer en daarmee saam te leef, al word dit nooit duidelik wát presies die aard van die “nuwe begin” (251) is nie.

4.2 Mistieke lig en die kleur wit

Die ligmotief is nou verbonde aan die mistiek. In sy beskrywing van Andri as ’n bruid sien die verteller haar teen die lig na hom aankom: “Die godin met die blonde hare. Van agter haar val die son deur haar hare, ’n stralekrans om haar kop. Die oggendson laat haar goue hare opvlam. Die songodin” (233).

Die beeld wat deur ’n bruid opgeroep word, word altyd met die kleur wit en met die ligmotief geassosieer. Ook in die numineuse ervaring wat die verteller in die grotte beleef, tree die ligmotief, veral teen die agtergrond van die donker ruimte van die grot, duidelik op die voorgrond. Daar is verwysings na ’n “swart gat” en ’n ver-af liggie (78). Voorts word daar beskryf hoedat die vrou se hare “net-net sigbaar is” en tog sweef haar kop “in ’n helder ligkrans” en lyk dit “asof daar ’n sagte blou lig in haar gloei” (78–9).

As ’n vorm van transformasie toon die “lig”-wording in die sin “En toe, waar die swart gat moet wees, lyk dit of ’n liggie van ver nader kom” ooreenkomste met Deleuze en Guattari (1988:312) se ontologie van wording (en hul teorie van deterritorialisasie) waarvolgens chaos met ’n kolossale swart gat vergelyk word en waarin gepoog word om ’n swak of brose punt as middelpunt te vestig. Dikon (2015) beskryf Deleuze en Guattari se ontologie van wording, as ’n konstante proses van transformasie:

Everything is a mobile and hybrid (mutable) network, or “assemblage”, a process of interaction and connection between heterogeneous elements. What is significant, however, is that assemblages face two tendencies at once: organization and disorganization.

Oor bogenoemde proses skryf Deleuze en Guattari (1986:28) soos volg:

Expression must break forms, encourage ruptures and new sproutings. When a form is broken, one must reconstruct the content that will necessarily be part of a rupture in the order of things.

Hiervolgens behels deterritorialisering dus nie net ’n afbreekproses nie, maar ook ’n rekonstruktiewe skeppingsproses – ’n proses waarna Deleuze en Guattari ook as die territoriale refrein verwys. Die skep of herorganisering van ’n nuwe terrein of ruimte geskied deur middel van ontvlugtingslyne vanuit genoemde begrenste ruimtes. Hierdie reterritorialisering is ’n inherente eienskap van die refrein. Deleuze en Guattari (1988:311‒2) verwys na drie aspekte van die refrein: die ordening van chaos, die daarstelling van ’n sirkel van beheer en die oopmaak van die sirkel van beheer. Die laaste fase veronderstel ontsnapping en nuwe moontlikhede en word soos volg beskryf:

For a moment the subjectivity is freed to wander […]. Then it settles back, but maybe in a new configuration, as the process of signification seizes upon a new patterning […]. I want to suggest here that intertextuality, understood in a wider sense […] is at the heart of this deterritorialization […]. (Fox 1995)

Sentraal tot hierdie ontsnapping na nuwe moontlikhede is die territorialiserende faktor (Deleuze en Guattari 1988:316 verwys hierna as die T-faktor) wat gevind word wanneer ’n ritme of melodie ekspressief word, met ander woorde in die verskyning van gepaste kwaliteite soos byvoorbeeld klank (Deleuze en Guattari 1988:316). Territorialisering verwys dus na die proses waardeur ruimtelike grense afgebaken of omskryf word, maar ook na ’n nieruimtelike proses waardeur die homogeniteit van ’n “assemblage” (versameling) vergroot word. Deur die proses van deterritorialisering word ruimtelike grense gevestig of vasgestel of word interne heterogeniteit verhoog. Reterritorialisering behels dus, op sy beurt, onder andere die vestiging van ’n nuwe verhouding, ’n nuwe proses, ’n nuwe interaksie, die daarstelling van nuwe konsepte, herbeskrywing en differensiasie in rolle (Deleuze 2010).

Die ondervindings van die jong hoofkarakter en die ander plaaskinders, Andri en Jester, speel in twee ruimtes af: die plaas en die grotte. Hulle beweeg nie slegs van een milieu na ’n ander nie, maar tydens die numineuse ervaring in die grotte beweeg die milieus ook in mekaar in en kommunikeer hulle met mekaar. Dit geskied deur ’n proses van herkenning – iets aan die misterieuse vrou kom bekend voor. Jester vermoed dat hy die vrou al vantevore gesien het (79) en die verteller sien ’n ooreenkoms tussen die vrou en Andri se blou oë (79). Soos wat die vrou in die toneel in die grot al hoe nader kom, word die ritme ekspressief en word die kwaliteite van kleur en silhoeëtte sigbaar: die lig verander in iets wat soos ’n spook lyk en dan in ’n mens – ’n vrou geklee in ’n lang rooi rok met ’n donkerblou doek om haar skouers met ’n ligkrans om haar kop en wat “lyk asof daar ’n sagte blou lig in haar gloei” (78). Die kinders sien iets op haar arm. Aanvanklik kan hulle nie uitmaak wat dit is nie, totdat die “ding” begin fladder en hulle sien dat dit ’n duif met ogies soos twee brandende rooi granaatpitte is (79) (veranderde kwaliteite is kursief aangedui).

Jare later verskuif hierdie milieu wanneer die hoofkarakter op die strand by Muizenberg gaan stap en word die milieukomponente selfs meer kwalitatief. Die figuur word ’n vrou in ’n wit, wasige kleed met ’n goudgeel roos op elke voet en die “iets” in haar hande word herkenbaar as ’n spierwit duif (197).

In die beskrywing van beide numineuse belewings is daar dus heelwat verwysings na kleur. Tog staan die kleur wit, wat ’n sentrale funksie binne die mistiek vervul, uit deurdat die woord in beide van hierdie belewenisse in sy intensiewe vorm, naamlik “spierwit”, gebruik word (79; 197) – ’n kleur wat die oorgang na die onsienlike, die Absolute, simboliseer.

4.3 Introspeksie: afsondering en stilte

Teen die agtergrond van sosiopolitieke veranderinge beleef die hoofkarakter in die roman verskillende vorme van trauma en verlies – belewenisse wat uiteraard ’n belangrike rol in die vorming van ’n persoonlike identiteit speel. Van der Merwe en Gobodo-Madikizela (2007:vii) definieer trauma soos volg: “Trauma has been described as the ‘undoing of the self’, and as loss: loss of control, loss of one’s identity, loss of ability to remember, and loss of language to describe the horrific events.” As ’n gevolg van hierdie “undoing of the self” word die hoofkarakter genoop om ’n lewensveranderende transformasieproses te ondergaan. Tydens enige transformasieproses is introspeksie en selfevaluering vanselfsprekend van groot belang:

[T]his is the destruction of the ego and our attachment to material possessions. Calcination is usually a natural humbling process as we are gradually assaulted and overcome by the tribulations of life, though it can be a deliberate surrender of our inherent hubris (igniting) the fire of introspection and self-evaluation. (Hauk s.j.)

In die geval van Nell se hoofkarakter geskied hierdie transformasie dikwels in afsondering en in die stilte van numineuse of mistieke ervarings.

Oor die gebruik van afsondering in die mistiek skryf Willard (1991:160):

We close ourselves away; we go to the ocean, to the desert, the wilderness, or to the anonymity of the urban crowd. This is not just rest or refreshment from nature though that too can contribute to our spiritual well-being. Solitude is choosing to be alone and to dwell on our experience of isolation from other human beings.

Voordat die verteller vir nasionale diensplig aanmeld, vertrek hy ook op ’n toer na Europa (171) in die hoop om, in die anonimiteit van die stedelike massa, homself te vind. Hierdie fisiese verplasing is egter slegs die vertrekpunt vir sy reis na selfontdekking.

In sy volwasse lewe beleef die verteller, soos reeds genoem, vir die tweede keer in sy lewe ’n numineuse ervaring wanneer hy uit ontsteltenis ná die voorval met die skoolseuns (192–4) langs die strand by Muizenberg gaan stap. “Dit raak stiller en stiller. Ook die see raak stil” (197). Dit is net hy, die vrou in die wit gewaad en die dooie duif in haar hande. As sy by hom verby beweeg, bly hy alleen oor: “die hele see” is, soos hy, totaal verlate (196, 197). Die fisiese en die psigologiese ruimte word één. Hy wórd die see – en uiteindelik breek “’n oerding” (197) wat lank in sy binneste opgesluit was uit en word hy “leeg".

Hierdie leegheid staan in ’n betekenisvolle verband met die leegheid wat die verteller na die traumatiese gebeure met die seuns ervaar. Die “leegwording” op die strand volg op ’n episode in die toilethokkies: hy ervaar die behoefte het om “iets” te kan “uitkots” (195), maar sy kop bly ’n “drukkende stoompot” wat agter sy neus wil ontplof (195). Die weerkaatsing wat hy van homself in die spieël sien, is dié van iemand wat hy haat, “wat [hy] lankal haat” en wat vir hom “afskuwelik” is (195). Deurdat sy seksuele identiteit tydens die voorval met die seuns bevraagteken word, spruit die ervaring wat hy daarná op die strand het, uit die besef dat sy totale ménswees en sy identiteit dus as’t ware vernietig is. Dit blyk dus dat die dooie duif in die visioen of numineuse ervaring ’n vooruitwysing is dat daar vir die hoofkarakter geen durende oplossing gaan wees nie; aan die einde word niks werklik opgelos nie, bly die seksuele tweespalt onopgelos en bly die einde "oop", ook oor sy verdere moontlike terugkeer na die plaas.

Volgens die Mahāyāna Boeddhisme (veral die Zen Boeddhisme) se leerstellings oortref Absolute Leegheid alle dinge (Suzuki 2002:10). Suzuki (2002:10) waarsku dat daar in die Westerse wêreld ’n groot mate van misverstand ten opsigte van hierdie leerstelling bestaan – ’n leerstelling wat, volgens Suzuki, ooreenkomste vertoon met Meister Eckhart (1260–1327) se beskouings ten opsigte van eenwording met God:7

The word “emptiness” or “void” seems to frighten people away, whereas when they use it among themselves, they do not seem to object to it. While some Indian thought is described as nihilistic, Eckhart has never been accused of this, though he is not sparing in the use of words with negative implications such as “desert”, “stillness”, “silence”, “nothingness”.

Willard (1991:163) waarsku dat stilte egter, soos vir die hoofkarakter in hierdie toneel, ook vreesaanjaend kan wees, “because it strips us as nothing else does, throwing us upon the stark realities of our lives”.

Ná hierdie intense numineuse ervaring word die verteller wakker met slegs die geluide van seemeeue en branders (197). In hierdie toneel word dus weer eens ’n voorbeeld aangetref van die oorskryding tussen die numineuse en die mistiek, want dit is slegs in stilte, wat as “God se primêre taal” beskou word (Nicol 2002:27), dat die mens lewensveranderende gemeenskap met God kan ervaar. Uit Jhingran (1981:288) se beskrywing van die verskille tussen die numineuse en die mistiek word ’n verdere grensoorskryding duidelik:

The subject of numinous experience feels himself being overwhelmed and reduced to nothing when confronted by the supremacy and majesty of the numinous. To him this experience is traumatic, as being at a rather sub-rational level of experience, he is unable to fathom the meaning of his own experience. The mystic undergoes a similar experience in which his self (ego) is naughted or swallowed up by the all-encompassing Being of the Absolute. But for him the experience of self-naughting is highly desirable, as it provides him a glimpse or direct experience of the Divine. The two, the creature feeling and the experience of [...] self-naughting, are not the same, but there is a clear affinity between the two.

Die hoofkarakter sien dat die gety teruggetrek het. Sy gedagtes keer dadelik terug na die berg en na ’n grot. Met die woorde “[i]ewers moet daar ’n grot wees” word ’n smagting na heling in die vooruitsig gestel. Halfpad terug na sy motor strek hy sy arms uit “sodat die vrou [hom] in haar arms kan optel” (198). Dit is hierdie smagting wat hom laat besluit om na die omgewing van sy jeug, die grotte en na Andri terug te keer:

Sy wag reeds by die hek toe ek stilhou. […].

“Grotte toe,” sê sy.

Ek kyk haar vraend aan.

“Dis tog waarvoor jy gekom het,” sê sy. (235)

Deur die bemiddeling van Andri word die grotte uiteindelik ’n helende ruimte, want deur dít wat Andri in die grot gesê het, openbaar sy ook iets van homself aan hom:

“Ek het iets wat my pa nie kan vat nie.” En ek het die vreemde gevoel gekry dat ek met iets nuuts belas is, maar terselfdertyd van ’n ander, groter las verlos is. (240)

Daar in daardie grot het sy iets van myself aan my openbaar. Presies wat dit was, kan ek nie met sekerheid sê nie, maar dit is asof ek gesien het waarvoor ek hierheen gekom het. (241)

Dit is hier waar die verteller sy bestaan as ’n verhouding met die aarde ervaar en waar hierdie gewaarwording hom tot ’n ervaring van vergenoegdheid lei. In sy terugkeer na die aarde ontdek hy die waarheid oor homself, dit waarna Gunawardena (2009:6) as die mens se “known truths” verwys. In die slotparagraaf van afdeling 6 (207) noem hy dat hy, vanuit homself, die boodskap gekry het om terug te gaan:

Dit is […] vir my belangrik om ’n wyle terug te gaan van waar ek gekom het. Ek moet letterlik ’n paar treë terug gee om ’n nuwe perspektief op myself te kry. En op wat gebeur het. (207)

Volgens Gunawardena (2009:6) staan die idee van “geanker” wees, teenoor die idee van tydelikheid, in verband met die mens se verhouding tot die hemelruim en die aarde:

The human condition intrinsically desires constant reaffirmation of its situation in order to dwell with contentment. Such is the burden of our most valued asset that is consciousness. The affirmation of our situation is usually conveyed to us by the perception and comprehension of our existence in relation to the sky and the earth. The earth relates us to our rootedness with the environment (what we believe as our known truths), while the sky presents us with the dynamism of temporality (the uncertainties of our existence). A perception of space and time therefore must always be within the comprehensive grasp of every dweller.

Teen hierdie ruimtelike agtergrond word die hoofkarakter se heling beskryf.

Ook in die Hindoefilosofie is die identifikasie van die menslike siel as mikrokosmos met die makrokosmos van groot belang. Van Coller (1980:303–4) noem dat die Oepanisjad (Sanskrit-verhandelinge in dialoogvorm) ’n belangrike rol in die lang ontwikkelingsgeskiedenis van die Hindoeïsme gespeel het. In hierdie geskrif was daar ’n klemverskuiwing ten opsigte van ouer werke, soortgelyk aan die Nuwe Testament vir Christene. Die klemverskuiwing van die makrokosmos na die mikrokosmos het uiteindelik die essensie van die Hindoefilosofie geword. Die genoemde identifikasie van die menslike siel as mikrokosmos met die makrokosmos beteken dat die self die essensiële geheimenis van menswees is. Dit is juis hierdie soeke na die sin van lewe en die ontdekking van die Self wat, soos vroeër genoem, die hooftema in Nell se roman is.

Afsondering is egter nie altyd net ’n fisiese afsondering nie. Volgens Van Gennep (1960:147) bevind mense wat in ’n rouproses is hulle tússen die wêreld van die lewendes en die wêreld van die dooies. Hoe lank die lewende individu hom-/haarself afsonder van die wêreld van die lewendes, hang af van die innigheid van sy of haar verhouding met die afgestorwene. Van Gennep (1960:146‒7) wys voorts op die transformerende aard van die rouproses:

Mourning […] is a transitional period for the survivors, and they enter it through rites of separation and emerge from it through rites of reintegration into society (rites of lifting the mourning). In some cases, the transitional period of the living is a counterpart of the transitional period of the deceased, and the termination of the first sometimes coincides with the termination of the second – that is, with the incorporation of the deceased into the world of the dead.

4.4 Die duif as simbool van die Absolute

As simbole van ’n verhouding met die hemelruim, gebruik Nell duiwe om die kompleksiteite van die menslike bestaan te beskryf. Reeds sedert sy kinderjare het die verteller ’n liefde-haat-verhouding met voëls. Enersyds is die duif vir hom ’n simbool van onheil. In hierdie gedeeltes werp Nell die positiewe simboliek wat tradisioneel aan duiwe gekoppel is, omver en gebruik hy die duif as simbool van bygeloof (kyk Roque s.j.:98) en, soos genoem, as boodskapper van onheil.

Dit is in ’n duiwehok dat Dirk, die verteller se neef, sy oog op ’n jong ouderdom verloor het (174). Die vroedvrou wat bystand met Andri se geboorte moes verleen, het “met die inkomslag” ’n duif op die dak gehoor: “Vir wat sal ’n duif dié tyd van die nag op die dak sit en fladder?” het sy gevra (16).

Dwarsdeur sy lewe spook die beeld van sy pa se besoek aan die “Eastern Lilly” by die verteller. Hy kry selfs nagmerries daaroor (92–4). Wanneer hy wakker word nadat ’n glas êrens in die huis val en breek, gaan kyk hy deur die venster. Buite die venster is ’n duif wat, as boodskapper van onheil, sy vrees intensiveer:

Net toe ek wou omdraai, sien ek dofweg ’n ent van die venster af ’n swart skaduwee afgeëts teen die donker lug. Met skrefiesoë het ek in die donker probeer inkyk. Ek kon die buitelyne van ’n voël uitmaak. Sy vlerke het wyd oopgeflap, maar hy het geluidloos gevlieg, en toe swiep hy reguit op my kamervenster af en land sowaar op die vensterbankie reg voor my gesig. ’n Vet bosduif. Hy het doodstil gesit. Ek kon sy kraalogies duidelik in die donker uitmaak, want dit het geblink. (95)

Die dualisme tussen positiewe en negatiewe ervarings wat die verteller in sy kontak met duiwe ervaar, blyk veral uit die teenstrydighede tydens die mistieke belewenis in die grotte wanneer hy iets op die vrou se arm gewaar. Hy skrik toe die ding op die vrou se arm begin fladder (79). Daar is teleurstelling te bespeur, maar dan kom hy onder die indruk van die prag van die voël (kyk aanhaling in afd. 3). Dan is daar weer ’n glimp van onheil wanneer hy die duif sien opvlieg en die voël se ogies soos rooi brandende granaatpitte sien gloei (79).

Na die noodlottige ongeluk waarin die verteller se pa was, neem die duif weer eens ’n negatiewe simboliek aan:

Die polisie het agterna, toe hulle die pad skoongemaak en die opgefrommelde wrak kom wegsleep het, die kop van die bobbejaan in ’n vlak sloot langs die pad gekry. In sy bykans tandlose bek het die vlerkvere van ’n bosduif gesit wat hy waarskynlik besig was om te vreet. (82)

Nell gaan voort om die duif-metafoor in hierdie tartende en beskuldigende gedaante te gebruik:

Toe Dirk effens in sy ma se arms bedaar, kan ek sien tannie Hettie praat saggies met hom. En oor haar skouer kan ek sien hoe Dirk sy hand uitsteek en met sy voorvinger reguit na my wys. Tannie Hettie draai om en kyk my ’n oomblik stip aan, maar sê niks nie. Sy draai weer vorentoe en stap terug huis toe. ’n Vet bosduif kom laag oor hulle koppe afgeduik en land op die afdakkie voor die agterdeur. (130)

Wanneer die verteller tydens ’n besoek aan die plaas vir Andri in die passasiersitplek van haar pa se Jaguar opmerk, is dit weer eens ’n duif wat “vanaf nêrens op ’n heiningpaaltjie langs die pad kom sit”. Vir die eerste keer in die verhaal word die duif slegs in positiewe terme omskryf en dui die verkleinwoordvorm op ’n vertederende emosie. Dit is ’n groenvlerkduifie, nie sommer enige duif nie, soos wat dit ook “nie sommer enige meisiekind” is nie, maar “’n beeldskone een” (179–80) – die versinnebeelding van die Absolute.

Tydens die kerntoneel met die twee skoolseuns swaai die skaal weer na die negatiewe kant en word die hoogtepunt van die duif as metafoor aangetref:

“Help julle nie?” het ek gesê, en gekoes toe my stem ’n paar duiwe onder die afdak laat uitfladder. “Donnerse voëls!” roep ek die lug in en besef onmiddellik, verleë, dat ek voor die seuns gevloek het. (192)

Soos wat die twee seuns saamspan om hom te verneder, span ook die duiwe, ander nagvoëls en volstruise saam om aanskouers van sy vernedering te word (193). Later, wanneer hy terugdink aan die gebeure van daardie aand, wonder hy weer oor wát presies die “stomme duiwe” gesien het. Sou hulle die waarheid kon vertel as hulle kon praat? Daarom roep hy hulle as’t ware op om, sáám met die seuns, van aangesig tot aangesig met sy manlikheid te kom (237). Tog swyg die duiwe en bring hulle meer vrae as antwoorde: “Maar wat hét daardie aand gebeur? Was dit ek? Lyk ék dan soos die een wat aanleiding gegee het?” (237).

Die “stomme duiwe” is dus ’n prolepsis na die dooie duif in die numineuse ervaring later op die strand wat, soos reeds genoem, geen durende oplossing bring nie.

Die kontras tussen positiewe en negatiewe simboliek staan dus in ’n noue verband tot verlieservarings. Alhoewel die verlieservarings8 wat die verteller op die plaas beleef het die kontras tussen lewe en dood suggereer, kom hierdie kontras veral na vore wanneer Nell se beskrywing van die duiwe in die epifaniese momente van die twee numineuse ervarings, die een op die plaas en die ander in die stad, teenoor mekaar geplaas word. Tydens die eerste numineuse ervaring in die landelike ruimte het ’n duif uit die vrou se hand opgevlieg, “geluidloos die donkerte in” (79). Die natuur word as ’t ware ’n religieuse ruimte met die duif, as simbool van die gees van God, stil en onsigbaar, êrens in die “donker” aanwesig. Tydens die tweede numineuse ervaring langs Muizenberg9 se strand dra die vrou ’n lewelose duif in haar hande. Die duif, as een van die bekendste beelde van die voorstelling van die siel wagtend op reiniging,10 word ’n metafoor van die intense gevoelens van verlies en verlatenheid (197). Waar daar dus hoop in die eerste numineuse ervaring bestaan, word dit in die tweede vernietig.

Na hierdie numineuse ervaring breek die damwal (199) en sê die verteller aan sy vrou dat hy vir ’n ruk na die plaas wil terugkeer:

Al wat ek het is vae herinneringe. Dowwe beelde. En dan hierdie allesoorheersende besef dat ek moet teruggaan. Aalwynskop toe. Na waar alles begin het. (200)

Die verteller se fisiese reis transformeer dus in ’n spirituele reis waarin hy op soek is na sy eie identiteit. Op hierdie reis, vanuit die simboliese staat van “slaap” tot “ontwaking” (196), ontdek hy die geheime krag van vlug. Volgens Roque (s.j.:99) is een van die bekendste simbole van voëls die voorstelling van die siel:

According to the Koran, the “language of birds" is spiritual knowledge and is related to the souls. The Christian tradition of the dove, the angels or the Holy Spirit is maintained in Islam: the migrating birds ‒ such as those of Attar and those of Avicenna’s Recital of the Bird – are souls launched on an initiation search. (Oorspronklike kursivering)

Uiteindelik mond die gebeure in die roman uit in ’n laaste en komplekse gebruik van die voël-metafoor, naamlik dié van vlug: “Ek is vry, dink ek. Vry soos ’n voël” (253).

4.5 Relikte

In Nell se roman word heelwat verwysings na relikte aangetref. As kosbare uitvoerproduk bestem vir Parys, die plek van die jong verteller se drome, word volstruisvere bykans soos religieuse objekte hanteer. Daar word beskryf hoe die vere eers in rolle en rolle sneespapier toegedraai word en hoe die bokse daarna in bruinpapier toegedraai, met wit tou toegebind en die knope met rooi lak verseël word. Laastens word ’n dik laag plastiek buite-om gedraai om dit teen klammigheid en goggas te beskerm (62).

’n Ander groot skat in die verteller se lewe is die versamelde werke van Langenhoven wat hy as geskenk van oom John gekry het. Nadat die verteller die boeke eers op die vensterbank uitgepak het, besef hy later dat dit daar deur die son verniel sou word:

Ek het toe een van die rakke in my klerekas leeggemaak en die bundels in presiese volgorde daarop staangemaak. Een tot sestien. […]. Toe ek die los stofomslag versigtig afhaal, soos wat ’n mens ’n kosbare en duur present uit geskenkpapier haal, het die boek met die mooiste dieprooi omslag in my hande gelê. (123)

In een toneel beleef hy as ’t ware ’n numineuse ervaring wanneer hy voor ’n boekrak staan:

Dit het gevoel of ek op heilige grond staan. Moses voor die vlammende braambos. Of iets soos ’n donker, koue katedraal waarin boeke die vensters is – asof helder van agter verlig deur God se genadige son. (38)

Dwarsdeur sy kinderjare is dit egter, soos reeds genoem, die geheimenisse rondom Andri wat die grootste misterie vir die verteller inhou:

Reg in die middel van die oopte met sy symure van rots, staan ’n klip – ’n preekstoel in die middel van ’n groot klipsaal. Die klip het selfs ’n voetstuk, en bo-op, asof iemand dit met sement gebou het, die perfekte kansel.

Platklip.

[…]. Dan praat Andri. “Dis my diamant,” fluister sy, asof daar iewers nog iemand is wat nie mag hoor nie. […]. “Ja, dis sy spesiale bêreplek daai en daarom mag jy nooit daaraan vat nie. Jy mag nie eens daaraan raak met jou pinkie nie.” (70–1)

Hierdie “versteekte” voorwerpe11 is simbolies van die ek-verteller se “verborge hart”.12 Dit word die voorwerpe waarin sy ware identiteit versteek is. Andri se waarskuwing dat die diamant net hare is, is metafories vir die eie, unieke identiteit as iets wat, soos ’n relik, ontdek en gekoester moet word.

Debray (2010:5) beskryf die relik as ’n religieuse objek, ’n religieuse aandenking of stoflik oorskot wat altyd toegesluit of agter ’n gordyn, in ’n hol muur of in ’n altaar weggebêre word. Hierdie religieuse objek is nooit op dieselfde vlak as die omliggende wêreld nie. Dus het enige amulet, oftewel gelukbringer (Bosman, Van der Merwe en Hiemstra 1986:689) altyd ’n heilige, ’n elitêre en buitengewone konnotasie. Turner (1974:258) verwys na hierdie voorwerpe as liminale simbole: “something which offers itself to experience from someone who actually does experience it” (oorspronklike kursivering).

In letterkundige werke kan die drang tot integrasie en hergeboorte volgens Malan (1978:171) by wyse van “allerlei simbole op die vlak van die bewuste” weergegee word: “Deur die sg. ‘transendente funksie’ kan groot religieuse simbole uiteindelik deur die individu in eie psige geassimileer word. […]. Die simbool is onontbeerlik as vergestalting van die onkenbare ryk van die onbewuste en die goddelike.” Volgens Jacobi (1979:135–6) is dit, soos wat dit die geval in Sondag op ’n voëlplaas is, egter nie slegs religieuse simbole wat as selfsimbole kan optree nie: “According to an individual’s conscious situation and degree of psychic development, everything in creation, whether big or little, lowly or sublime, abstract or concrete, can become a symbol of the self, of this “effective centre”.

4.6 Subjektiewe tyd

Hierdie roman van Nell staan wat bepaalde aspekte betref na aan ontspanningsliteratuur, veral wat betref stereotipering van karakters, "mooiskryf" en die neiging om diepgang bykans af te dwing deur metaforiek en simbolisering (kyk o.a. Van Coller 2014:184). Tog is die ruimtestruktuur (soos reeds bespreek) veel beter en word opposisionele ruimtes byvoorbeeld genuanseerd gebruik. Ook die tydstruktuur is knap en by tye selfs gekompliseerd. ’n Sprekende voorbeeld is die verskillende historiese tye (dié van die jeug in die apartheidsera en dié van volwassenheid ná die aanbreek van die nuwe demokratiese bestel) wat nie net gekontrasteer word nie, maar mekaar ook in bepaalde opsigte eggo. Die een aspek wat hier voorop staan, is die geykte opvattings van manlikheid wat in die era van weermagopleiding (tydens die ek-verteller se jeug) min verskil van die heersende opvattings tydens die hoofkarakter se volwassenheid. Een van die implikasies is dat daar skynbaar steeds geglo word dat "ware" mans drink, vloek en hoereer en dat daar steeds min plek is vir sensitiewe, ordentlike mans wat boeke bo rugby en jag verkies.

Ervarings tydens die kinderjare word ook op treffende wyse geteleskopeer in die jare van volwassewording en die ek-verteller sleep dit as 't ware as momente van tydstolling met hom saam. In hierdie verband kan ook genoem word dat die tydsritme (die verhouding tussen verteltyd en vertelde tyd) geraffineerd in die roman benut word.

Volgens Brink (1989:96) word die spanningsverhouding tussen vertelteks en storie deur drie aspekte waarneembaar gemaak: volgorde, duur of ritme, en frekwensie (kyk ook Rimmon-Kenan 1983:46). Genette (1983:35) beskryf die studie van temporale volgorde as ’n vergelyking tussen die volgorde waarin gebeure in ’n narratiewe diskoers gerangskik is en die opeenvolging van dieselfde gebeurtenisse in die storie. Storie-insidente kan op een van drie wyses gerangskik word, naamlik verkapte volgorde, terugwysing en vooruitwysing (kyk Brink 1989:96–100). Die terme analepsis en prolepsis word dikwels onderskeidelik vir terugwysing en vooruitwysing gebruik, met analepsis as ’n terugblik en prolepsis as ’n vooruitskouing op gebeure (Rimmon-Kenan 1983:46).

In aansluiting by die tema van grensoorskryding op storievlak, veral wat betref die keuse-aspek van die tussenskap, is bevind dat Nell die storie struktureel deur middel van terug- en vooruitwysings tussen ’n vorige verblyf en ’n daaropvolgende verblyf plaas. Nie net skep die terug- en vooruitwysings afwagting of spanning nie; dit toon oortuigend aan dat die ek-verteller vasgevang is tussen (weer eens ’n grenssituasie) ’n traumatiese jeug waarheen hy konstant terugwys en ’n onseker toekoms.

As ’n temporele komponent verwys frekwensie na die verhouding tussen die aantal kere wat ’n eenmalige gebeurtenis in die storie voorkom en die aantal kere wat dit in die vertelling genoem word (Rimmon-Kenan 1983:56). Die omgekeerde hiervan geskied wanneer ’n reeks gebeurtenisse of identiese gebeurtenisse tegelyk voorgestel word (Ball 1999:112). Volgens Genette is die herhaling in wese ’n denkreeks. Genette (1983:113) beskryf dit soos volg:

[It] eliminates from each occurrence everything belonging to it that is peculiar to itself, in order to preserve only what it shares with all the others of the same class, which is an abstraction: […] “identical events” or “recurrence of the same event” is a series of several similar events considered only in terms of their resemblance. (Oorspronklike kursivering)

Uit die artikel het dit aan die lig gekom dat veral die mikrostrukturele elemente van temas, motiewe en metafore as bemiddelende, grensoorskrydende elemente in Nell se teks optree. Die herhaaldelike voorkoms van hierdie elemente het ’n bepalende en organiserende invloed in die werk. As draers van verhulde betekenis beklee veral die duif-metafoor die bemiddelaarsrol tussen die geïmpliseerde betekenis en die vasstelling daarvan deur die leser. In Nell se teks word metafore dus prinsipiële skemas waarvolgens die hoofkarakter sy leefwêreld en aktiwiteite binne daardie leefwêreld konseptualiseer (kyk ook Tomkinson 2012:48).

Die benutting van bepaalde tydsaspekte word ook op geslaagde wyse in hierdie roman benut om bepaalde betekenisse te genereer. Daar word in die letterkunde dikwels na die liminale tydsone as “skemer” verwys:

The name [Twilight] is from an actual zone observable from space in the place where daylight or shadow advances or retreats about the Earth. Noon and, more often, midnight can be considered liminal, the first transitioning between morning and afternoon, the latter between days. (Communitas 2008)

In Nell se roman word die twee hooffigure, die verteller en Andri, albei tydens ’n liminale tydsone gebore:

Ek [die verteller] is op 10 April 1963 op dié plaas gebore. Op ’n Sondagmiddag, net voor die son sy laaste strale oor die herfsvallei weggetrek het. (9)

Amper meer treffend nog is die tydsgrens wat met Andri se geboorte saamval. Andri is ’n karakter wat by uitstek grense oorskry, met gevolglike ingrypende implikasies in haar lewe:

Ma het my vertel dat Andries Francois de Jager in die agterste kamer van die mooi plaasopstal op Prachtig gebore is. Enkele minute voor middernag. ’n Ongelooflike pikswart uur […]. (15)

Nell plaas dus die geboorte van die twee hoofkarakters op ’n tydsgrens. In die aanbieding van handelingsmomente is daar egter ook ’n grensoorskryding tussen objektiewe en subjektiewe tyd aanwesig. Alhoewel die strukturele verdeling van die roman ’n handelingsverloop van sekwensiële eenhede veronderstel, ’n voortgang waarna Ratiani (s.j.:7) as objektiewe tyd verwys, word daar dwarsdeur die roman elemente uit die verlede in die fase van die hede geplaas. Dit geskied hoofsaaklik deur herinnering en verbeelding en het ’n wisselwerking tussen verskillende tydsfases tot gevolg.

In Sondag op ’n voëlplaas vind subjektiewe tyd vergestalting in die tydsverhoudings van liriese tyd (kyk Maatje 1977:136‒41). Die treffendste voorbeeld van liriese tyd word in die beskrywing van die numineuse ervaring in die grot aangetref (77–9). Die verteller ervaar ook ’n oomblik van tydloosheid wanneer hy ná die voorval met die seuns langs Muizenberg se strand gaan stap (197). In die epifaniese moment van die roman word ’n sametrekking van die verlede, die hede en die toekoms aangetref:

My god, ek sal vat wat my toekom. Ek is niemand se hierjy nie. As daar iets in hierdie verdomde vallei is wat myne is, wat net aan mý behoort, sal ek dit vat. En as dit beteken dat ek Andri daaroor moet konfronteer, sal ek dit doen. Ek sal Prachtig toe ry en haar reguit vra, in haar gesig sal ek sê sy moet wys wat sy al hierdie jare van my weerhou het. Ek was tog deel daarvan, dis ook myne. (234)

Albei die numineuse ervarings vervul die verteller met ’n verwagting. Die vrou met die duif is die versinnebeelding van die mistieke nadering tot die Absolute – die ewige verwagting.

 

5. Sondag op ’n voëlplaas as godsdienstige roman

Op grond van sy gebruik van mistieke en numineuse elemente, tesame met heelwat verwysings na skrifgedeeltes en ander beskrywings, wat met veral die Christelike, maar ook met ander godsdienste soos Islam skakel, sou die vraag gevra kon word of Sondag op ’n voëlplaas nie moontlik as ’n godsdienstige roman geklassifiseer sou kon word nie.

Van der Merwe (2011) se eis dat religie13 nie “met benoude kerke en verkrampte dogmas” geassosieer moet word nie, maar dat die term religie verbreed moet word “om by konsepte aan te sluit wat die laaste tyd al hoe meer in filosofiese gesprekke gehoor word: spiritualiteit en mistiek” (oorspronklike kursivering) ondersteun die gevolgtrekking waartoe gekom word: alhoewel dit duidelik blyk dat Nell, in sy voorstelling van die intriges rondom die prosesse van wording, dikwels die grens tussen die profane en die sakrale oorskry, word hierdie grensoorskryding die treffendste gedemonstreer deur sy gebruik van numineuse en mistieke elemente en dui die bogenoemde Bybelse verwysings eerder, in die woorde van Van Coller (2014:184), op ’n sporadiese nader trek van “’n [g]odsdienstige sousie”.

Voorbeelde van verwysings na skrifgedeeltes en aanbidding is die verwysings na “Moses voor die vlammende braambos”, “’n donker, koue katedraal” (38), “heilige katedraalvensters”14 (63) en “Deuteronomium 14:15” waarin die volstruis as ’n onrein dier beskryf word (51).

Deur middel van direkte, maar dalk te pretensieuse heenwysing na skrifgedeeltes uit Johannes probeer die ek-verteller sy keuses met betrekking tot patriotisme verdedig. Die idee om nasionale diensplig te gaan verrig is vir die verteller angswekkend. Hy noem dat hy eerder vir geloofsoortuigings sal sterf as om sy lewe vir sy land op te offer: “Lewende water. Soos wat Christus gee sodat niemand ooit weer dors sal kry nie” (123):

“Elkeen wat van hierdie water drink, sal weer dors kry; maar wie van die water gedrink het wat ek hom sal gee, sal in ewigheid nooit dors kry nie.” (Johannes 4:13)

“As iemand dors het, laat hy na my toe kom en drink! Met die een wat in My glo, is dit soos die Skrif sê: Strome lewende water sal uit sy binneste vloei.” (Johannes 7:37b–38)

 

6. Samevatting

In Sondag op ’n voëlplaas is daar heelwat elemente wat tradisioneel vereenselwig word met die ontspanningsverhaal: oordadige simbolisering en eksegese; wit/swart-karakterisering, “mooiskrywery” en ’n verteller wat soms half-neulerig teregwys en voorkeure laat blyk. Uit die voorgaande bespreking blyk egter ook dat daar soms op geraffineerde wyse diepgang bewerkstellig word deur die gebruik van onder meer verwikkelde verwysingsvelde en knapgestruktureerde patrone.

In die roman staan peregrinasie sentraal. Die oorskryding van topologiese grense (as ’n fisiese verplasing waarbinne die verhouding tot ruimte uiteraard van belang vir identiteit is), asook die oorskryding van psigologiese grense (as die vervreemding wat volg op verlies of op traumatiese belewenisse), is die belangrikste temas. In sy bemoeienis met verskillende filosofiese aspekte van menswees bevind die hoofkarakter hom in ’n tussentoestand. Die vraag waarmee hy worstel, is ’n soeke na die eie (manlike) identiteit, wat op sigself ’n grenssituasie is. Gedryf deur ervarings wat anderkant die rasionele lê, word die hoofkarakter genoodsaak om ’n transformerende innerlike reis te onderneem. In die roman bied die subgenre van die ontwikkelingsroman dus op sigself ’n geskikte metafoor om die aankoms van nuwe perspektiewe aan te kondig.

Die verteller se herinneringe, waaronder twee numineuse ervarings, vorm die grondstof van hierdie peregrinasie. Tydens die buitemenslike ervarings in die grotte en op Muizenberg se strand beleef die hoofkarakter gevoelens van verwondering, ontsag en inspirasie wat vir hom totaal onverklaarbaar is, aangesien dit buite sy normale ervaringswêreld is. In ’n menslike gestalte is die karakter Andri vir die verteller die mistieke simbool van, maar ook die wegwyser na, die “verlossing” waarna hy smag – iets wat veral deur die gebruik van die duif-metafoor versinnebeeld word. As een van die bekendste beelde van die voorstelling van die siel wagtend op reiniging, vervul die duif dus ’n sentrale funksie binne hierdie belewing.

Volgens Van Coller (2014:184) kom die simbolisering, soos reeds genoem, egter soms gedwonge voor en vind oordadige pogings tot diepgang neerslag in die metaforiese gebruik van Bybelse simbole en Skrifgedeeltes (kyk 38, 51, 123, 233). Die aanwesigheid van beide populêre en literêre merkers lei tot die gevolgtrekking dat die roman as "middelmootliteratuur" geklassifiseer kan word en inderwaarheid ook genologies gesproke in ’n grenssituasie verkeer.

In die slot van die roman ondersoek die verteller die moontlikheid om as boer terug te keer na sy erfgrond, maar daar is geen sekerheid of hy dit wel doen nie. Die verteller dra dus nie net “die van ’niemand’ nie; hy is die niemand, die niemendal binne die plaasopset, soos Kobus in ’n Lug vol helder wolke bra onwillig om die rol te vervul van erfopvolger” (Van Coller 2014:184). Soos wat dit uit die begin van hierdie paragraaf blyk, is daar dus aanduidings van ’n oop teks.

Waar die plaasmilieu dus die aanvanklike vertrekpunt van die verteller se lewensreis is “waartydens hy sy soeke na sy identiteit op allerlei plekke verken” (Koen 2013:15), word dit teen die einde van die verhaal vir die verteller dus wel ’n “mitiese ruimte” waarin die verband tussen boer en kosmos tot ’n romantiese identifikasie lei. Hierdeur kom nie net ’n onrealistiese idealisme na vore nie, maar ook die vryheidsdrang, wat ’n sentrale opvatting in die romantiek is (Van Coller 2003:51; 64).

Die slotwoorde van die laaste onderafdelings van die roman (afdelings 38 en 39) herinner aan dit wat Van Coller (2003:61) as die tipiese “‘modewoorde’” van die eksistensialisme beskryf, naamlik “‘ek (is)’” (251, 253). Hierdie “ek is”, as die mens se diepste begeerte, is in wese die begeerte na eenwording met ’n Hoër Self – die Absolute of die Absolute realiteit. Binne die konteks van ander tekstuele middele lewer Nell se teks, veral deur die gebruik van numineuse en mistieke elemente, dus ’n kragtige blik op die menslike siel en die voortdurende soeke na psigiese integrasie. Van Coller (1990:19) wys daarop dat hierdie integrasie, vanuit Jung se beskouings, neerslag vind in die ontdekking van “’n geïntegreerde persoonlikheid, die Self – die sg. Kosmiese mens”:

Dit is in wese ’n terugkeer na die verlore paradys. Deur die vind van die Self bereik die mens Psigiese totaliteit, samewerking of integrasie van bewuste en onbewuste, maar belangriker nog, sodoende vind die mens “God” binne homself […].

Teen die einde van die roman blyk dit dus dat die romantiek waarna die verteller smag, eerder dié van ’n verhouding met die ware self as met die plaas as sodanig is:

Ek gooi die albatros van my nek af. Ek is nie een van daai dom balbedonnerdes en hul aannaaisels nie. Ek is los uit die greep van my omstandighede en my geremdhede. My voete is op die aarde. My oë is albei oop. Die geheime rondom my is nou slegs vae beelde, en al is ek sag en al is ander dinge, baie ander dinge, my redding, is ek steeds die man met wie ek self moet saamleef.

Ek is die een met wie ek wil saamleef. (251)

Die eksistensiële dilemmas van die tipiese ontwikkelingsroman word verletterlik deur die verteller se pogings om om te draai en ’n nuwe begin te maak. In ’n flirtasie met die godsdiens maak hy hom, soos Paulus in Filippense 3:13, “los van wat agter is” en gooi hy die “albatros” (vgl. “juk” in Matteus 11:29–30) van sy nek af. Die les wat hy leer, is dat hy getrou moet bly aan die kompleksiteite van die self sonder om toe te gee aan begeertes om sosiale rolle te vervul.

As slotsom blyk dit dat ’n psigologiese grensgebied die boustof van Nell se roman is. Die waarde van die roman lê juis daarin dat dit as toeganklike literatuur die universele soeke na die self en die Hoër self verwoord.

 

Bibliografie

Adams, J.P. 2006. Christina Rossetti, Sarah Grand, and the expression of sexual liminality in nineteenth century literature. Ongepubliseerde magisterverhandeling, Departement Engels, Marshall Universiteit, Wes-Virginia.

Bal, M. 1999. [1980 in Nederlands]. Narratology: introduction to the theory of narrative. Toronto, Buffalo, Londen: University of Toronto Press Incorporated.

Bosman, D.B., I.W. van der Merwe en L.W. Hiemstra. 1986. Tweetalige woordeboek. Bilingual dictionary. Kaapstad: Tafelberg.

Brink, A.P. 1973. Kennis van die aand. Kaapstad: Human & Rousseau.

—. 1989. Vertelkunde. ’n Inleiding tot die lees van verhalende tekste. Pretoria: Academica.

Burger, W. 1995. Om inteendeel te sê: oor selfskepping – wanneer lewe en vertel deurmekaar raak. Literator, 16(1):111–26.

Communitas. 2008. Communitas-begrip. http://communitas.co.za/wp-content/uploads/2008/06/Communitas-begrip.doc (14 Maart 2016 geraadpleeg).

Debray, R. 2010. On borders and beyond: a lecture. Reflexions Masterclass. http://www.refexionsmasterclass.org/pdf/rm_themes_borders.pdf (1 Augustus 2014 geraadpleeg).

Deleuze, G. 2010. Deterritorialization & reterritorialization. http://www.mas.caad.arch.ethz.ch/mas1011/wp-content/uploads/2010/09/Deterritorialization-prezentacja2.pdf (20 Junie 2017 geraadpleeg).

Deleuze, G. en F. Guattari. 1988 [1980]. A thousand plateaus. Capitalism and schizophrenia. Londen: The Athlone Press Ltd.

Die Bybel. 2007. Nuwe vertaling met herformulerings. Bybelgenootskap van Suid-Afrika. Amity Printing Press, Dongshan Town, Jiangning, NanJing, China.

Dikon, B. 2015. Fire as a metaphor of (im)mobility. 23 Februarie. https://bdiken.com/2015/02/23/fire-as-a-metaphor-of-immobility (8 Mei 2017 geraadpleeg).

Dismore, J.D. s.j. The 7 steps in alchemical transformation. http://www.esotericonline.net/group/alchemy/forum/topics/the-7-steps-in-alchemical-transformation (28 Mei 2016 geraadpleeg).

Du Plooy, H. 2006. Afstand en belewenis: liminale ruimtes en oorlewing in Niggie deur Ingrid Winterbach. Literator, 27(7):1–22.

—. 2009. Die argeologie van die teken: woorde en skulpe en woorde in Niggie en Die boek van toeval en toeverlaat. Stilet, 21(2):1–28.

—. 2014. Die grens as motief in die oeuvre van Ingrid Winterbach. Stilet, 26(1):1–14.

Ever, S. 2013. The modernist Bildungsroman: end of forms most beautiful. Ongepubliseerde PhD-proefskrif, Universiteit van Duke.

Foster, L. 2008. Om (somtyds) lig en aandagtig te reis: mistici in die drie romans van Lettie Viljoen / Ingrid Winterbach. Literator, 29(2):1–24.

Fox, N.J. 1995. Intertextuality and the writing of social research. Electronic Journal of Sociology. http://www.sociology.org/content/vol001.002/fox.html (9 Desember 2015 geraadpleeg).

Gellman, J. 2014. Mysticism. In Zalta (red.) 2014.

Genette, G. 1983 [1972]. Narrative discourse. New York: Cornell University Press, Cornell Paperbacks.

González, S.V. 2000. Broken wings of freedom: bird imagery in Toni Morrison’s novels. Revista de Estudios Norteamericanos, 7:75–84. https://idus.us.es/xmlui/bitstream/handle/11441/31674/Broken%20Wings%20of%20Freedom.pdf?sequence=1&isAllowed=y (1 Julie 2015 geraadpleeg).

Gunawardena, K. 2009. Instances of the liminal. https://www.academia.edu/20440248/The_Berkeley_Prize_Essay_Instances_of_the_liminal_2009 (30 Maart 2016 geraadpleeg).

Hardcastle, A., R. Morosini en K. Tarte (reds.). 2009. Coming of age on film: stories of transformation in world cinema. Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars Publishing. http://www.cambridgescholars.com/download/sample/58266 (4 Februarie 2016 geraadpleeg).

Hauk, D.W. s.j. Calcination. Alchemy Lab. http://www.alchemylab.com/directory.htm (28 April 2016 geraadpleeg).

Human, T. 2006. Grondig droef en verduiwels snaaks. Beeld, 20 November, bl. 13.

—. 2007. Verlies in die oeuvre van Lettie Viljoen / Ingrid Winterbach. Ongepubliseerde DLitt-proefskrif, Universiteit van Johannesburg.

—. 2009. “Om leeg te word soos ’n skulp”: verlies en verganklikheid in Die boek van toeval en toeverlaat. LitNet Akademies, 6(1):1–17. http://www.oulitnet.co.za/newlitnet/pdf/la/LA_6_1_human.pdf.

Ishida, H. 1989. Otto’s theory of religious experience as encounter with the numinous and its application to Buddhism. Japanese Religions, Januarie. www.office.usp.ac.jp/~klinger.w/class/jcmu/Ishida-Otto.pdf (2 Oktober 2017 geraadpleeg).

Jacobi, J. 1979. The psychology of C.G. Jung: an introduction with illustrations. New Haven, Londen: Yale University Press.

Jhingran, S. 1981. Theory of types of religious experience: some critical remarks. Indian Philosophical Quarterly, 8(2):283–92.

Johl, J. 1986. Leroux ‒ ABC. Krugersdorp: Sikelela-uitgewers.

Jung, C.G. s.j. Archetypen. Oorspronklik: Von den wurzeln des bewusstseins. Den Haag: Servire.

—. 1936. The concept of the collective unconscious. Unity of all things. http://www.bahaistudies.net/asma/The-Concept-of-the-Collective-Unconscious.pdf (19 Desember 2015 geraadpleeg).

Koen, D. 2013. Boeiende plaasroman-debuut waardevolle genre-bydrae. Die Burger, 2 Desember, bl. 15.

Kontje, T. 1993. The German Bildungsroman: History of a national genre. Columbia: Camden House.

Lambrechts, M. 2013. Lesersindruk: Die sneeuslaper. LitNet. http://www.litnet.co.za/lesersindruk-die-sneeuslaper/ (21 Desember 2015 geraadpleeg).

Leroux, E. 1974 [1962]. Sewe dae by die Silbersteins. Kaapstad, Pretoria: Human & Rousseau.

Lotman, J. 1977. The structure of the artistic text. Uit Russies vertaal deur Ronald Vroon. Ann Arbor: University of Michigan.

Lubbe, H. en R. Wiehahn. 2000. Die Afrikaanse plaasroman in die twintigste eeu. Stilet, 12(2):152–67.

Maatje, F.C. 1977 [1970]. Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema.

Madame Guyon. s.j. Song of songs of Solomon. Explanations and reflections having reference to the interior life. Grand Rapids, MI: Christian Classics Ethereal Library. http://www.ccel.org/ccel/guyon/song.html (3 Januarie 2015 geraadpleeg).

Malan, C.W. 1978. Misterie van die alchemis. ’n Inleiding tot Etienne Leroux se negedelige romansiklus. Pretoria, Kaapstad: Academica.

McGinn, B. 2006. The essential writings of Christian mysticism. New York: The Modern Library.

Mei, T.S. en D. Lewin (reds.). 2012. From Ricœur to action. The socio-political significance of Ricœur's thinking. Londen, New Delhi, New York, Sydney: Bloomsbury.

Merriam-Webster. s.j. Nirvana. http://www.merriam-webster.com/dictionary/nirvana (23 September 2016 geraadpleeg).

Mertens, A. 2008 [1991]. Sluiproutes en dwaalwegen. Aspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar. Amsterdam: Sauternes. http://www.dbnl.org/tekst/mert001slui01_01/colofon.php (30 Desember 2015 geraadpleeg).

Nell, J. 2013. Sondag op ’n voëlplaas. Kaapstad: Tafelberg.

Nicol, W. 2002. Gebed van die hart. Word stil en beleef God. Wellington: Lux Verbi.

Otto, R. 1936 [1917]. The idea of the Holy: an inquiry into the non-rational factor in the idea of the divine and its relation to the rational. Oxford: Oxford University Press; Londen: Humphrey Milford.

Ratiani, I. s.j. Liminality and the liminal theory of conceptualizing time and space in the 20th century eschatological anti-utopia. According to V. Nabokov’s novels Invitation to a beheading, and Bend sinister. http://www.irmaratiani.ge/Liminality,%20Nabokov.pdf (29 Augustus 2014 geraadpleeg).

Rimmon-Kenan, S. 1983. Narrative fiction: contemporary poetics. Londen, New York: Routledge.

Roque, M-A. s.j. Birds: metaphor of the soul. http://www.iemed.org/publicacions/quaderns/12/Paginas_de_Birds_Metaphor_of_the_Soul_MariaAngels_Roque-6.pdf (22 Junie 2015 geraadpleeg).

Sanderson, E. 2007. Why does a refrain always concern the marking of a territory and what implications does it have for the concept of art? http://blog.escdotdot.com/wp-content/uploads/essay-the-refrain-deleuze.pdf (30 Desember 2015 geraadpleeg).

Smart, N. 1958. Reasons and faiths: An investigation of religious discourse, Christian and non-Christian. Londen: Routledge & Kegan Paul.

Spruyt, M. 2014. Die boek van toeval en toeverlaat (Ingrid Winterbach): ’n Teosofies-kabbalistiese perspektief. Tydskrif vir Letterkunde, 51(1):44–56.

Suzuki, D.T. 2002 [1957]. Mysticism: Christian and Buddhist. Londen, New York: Routledge Classics.

Tomkinson, F. 2012. From metaphor to the life-world: Ricœur’s metaphoric subjectivity. In Mei en Lewin (reds.) 2012.

Turner, V.W. 1974. Dramas, fields and metaphors: symbolic action in human society. Ithaca: Cornell University Press.

Ullyatt, G. 2012. “Bride of amazement”: A buddhist perspective on Mary Oliver’s poetry. Ongepubliseerde MA-verhandeling, Departement Engels, Noordwes-Universiteit (Potchefstroomkampus).

Van Coller, H.P. 1980. Etienne Leroux as siklusbouer. Ongepubliseerde PhD-proefskrif, Randse Afrikaanse Universiteit.

—. 2003. Die gesprek tussen C.M. van den Heever se werk en enkele Suid-Afrikaanse romans. Literator, 24(1):49–68.

—. 2006. Die representasie van plaas, dorp en stad in die Afrikaanse prosa. Stilet, 18(1):90–121.

—. 2009. Tussenstand. Letterkundige opstelle. Pretoria: Van Schaik Uitgewers.

—. 2014. Sondag op ’n voëlplaas. Tydskrif vir Letterkunde, 51(2):183–5.

Van der Merwe, C. 2011. Uitbeelding van mistiek in Die reise van Isobelle. LitNet. http://www.litnet.co.za/uitbeelding-van-die-mistiek-in-die-reise-van-isobelle/ (1 Februarie 2015 geraadpleeg).

Van der Merwe, C. en P. Gobodo-Madikizela. 2007. Narrating our healing: perspectives on working through trauma. Newcastle: Cambridge Scholars Publishing.

Van Gennep, A. 1960 [1908]. The rites of passage. Chicago: The University Press.

Van Heerden, E. 1986. Toorberg. Kaapstad: Tafelberg.

—. 2008. 30 Nagte in Amsterdam. Kaapstad: Tafelberg.

Van Niekerk, M. 2009. Die sneeuslaper. Kaapstad: Human & Rousseau.

Willard, D. 1991. The spirit of the disciplines. Understanding how God changes lives. New York: HarperCollins.

Zalta, E.N. (red.). 2014. The standard encyclopedia of philosophy. http://plato.stanford.edu/entries/mysticism (28 Januarie 2015 geraadpleeg).

 

Eindnotas

1 Op grond van bepaalde perspektiefverskuiwings in die Afrikaanse prosa onderskei Lubbe en Wiehahn (2000:155–6) drie periodes in die ontwikkeling van die plaasroman: die Afrikaanse gedagte (1920–1940), die internasionale gedagte (1956–1976) en die Afrika-gedagte (1976–1994). As van die belangrikste vernuwings wat gedurende die periode van die internasionale gedagte in die plaasroman sigbaar geword het, wys Lubbe en Wiehahn (2000:160–1) op die volgende: verwaarlooste ruimtes word simbolies van die verval van ’n eertydse grootse bestel; daar is steeds ’n manipulerende ouktoriële verteller aan die woord, maar die beskutte en verhewe leefwyse van weleer word dikwels parodiërend vanaf ’n afstand ontluister, gerelativeer en bevraagteken; stad- en landruimtes skuif oor mekaar en die plaas word dikwels beskryf as ’n beeld van sowel die komplekse Suid-Afrikaanse samelewing as ’n universele wêreld waarin goed en kwaad ineengestrengel is; vir die jonger geslag is die plaas nie meer die enigste en ideale bestaanswyse nie. Subtiele veranderinge in rasseverhoudinge word belig; die aanspraak van die wit boer op die Afrikabodem word bevraagteken; en daar is ’n kritiese bewustheid en herwaardering van die sosiopolitieke situasie in Suid-Afrika.

2 Fisiologies en psigologies is die mens, volgens Johl (1986:8), “’n biseksuele wese met sowel manlike as vroulike hormone, en sowel manlike as vroulike eienskappe”. Die anima is ’n vroulike aspek in die manlike psige (versorgend, liefdevol, emosioneel, sensitief en kwesbaar), terwyl die animus ’n manlike aspek in die vroulike psige is (aggressief, dominerend, vasbeslote, helderdenkend, betroubaar in beoordeling). Die anima en animus is ’n voorstelling van die ware self en die hoofbron van kommunikasie met die kollektiewe onbewuste. Die funksies van die anima en die animus “is hoofsaaklik om beter wedersydse begrip te bevorder en om tydens die individuasieproses te help met die versoening van teenoorgesteldes, byvoorbeeld manlik-vroulik” (Johl 1986:9).

3 En kerkhowe is van die belangrikste simboliese vergestaltings van erfopvolging, dié sentrale motief van die tradisionele Afrikaanse plaasroman.

4 Hierdie momentele uitbarsting van energie roep onwillekeurig assosiasies met ’n gevoel van nirvana, waarna die Mahāyāna Boeddhiste verwys as ’n transformerende staat van bewustheid, op. Die Merriam-Webster Dictionary (s.j.) beskryf nirvana as “the state of perfect happiness and peace in Buddhism where there is release from all forms of suffering”. Volgens die leerstellings van die Mahāyāna Boeddhiste beskik elke mens inherent oor die vermoë tot ontwaking. Hierdie ervaring van ontwaking is van kardinale belang in die Boeddhisme. Ullyatt (2012:86) verduidelik: “[T]he root ‘budh’ means to wake up; therefore the word ‘Buddha’ means ‘Awakened One’.”

5 “Thy breasts, O God, from which Thou nourishes souls in their beginnings, are so sweet and pleasant, that they render Thy children, and even those who have yet need of the breast, stronger than the stoutest men who are drinkers of wine. They are so fragrant that, by their charming perfume, they attract those souls that are happy enough to perceive it; they are also like a precious ointment that heals every interior wound. Ah! if this be so, even at the outset, what delights will there not be in the nuptial kiss, the kiss of His mouth!” (Madame Guyon s.j.:24; oorspronklike kursivering)

6 Volgens Jung (s.j.) is die kenmerke van hierdie argetipe versorging, vertroosting en vrugbaarheid.

7 Op grond van hierdie beskouing is Eckhart dikwels van panteïstiese dwaalleringe beskuldig. Volgens Suzuki (2002:8) het Eckhart wel daarop aangedring dat daar iets van die goddelike natuur in elke mens is, maar was sy beskouing van God nóg transendentaal, nóg panteïsties:

It is true that Eckhart insists on finding something of a Godlike nature in each one of us, […]. But this cannot be understood as meaning the one-ness of one with the other in every possible sense. Eckhart distinguishes between the inner man and the outer man and what one sees and hears is not the same as the other. In a sense therefore we can say that we are not living in an identical world and that the God one conceives for oneself is not at all to be subsumed under the same category as the God for another. Eckhart’s God is neither transcendental nor pantheistic. (Suzuki 2002:9)

8 Op ’n jeugdige ouderdom staan die verteller sy pa aan die dood af (82). As jong volwassene verloor die verteller ook sy moeder (180). Jare later, wanneer die verteller die grotte saam met Andri herbesoek, hoor hy dat sy ’n kind aan die dood afgestaan het en dat die kind in die grotte “begrawe, of weggegooi” is (239). Na sy seun se dood op die grens beskou John Bruwer die verteller as sy eie seun en wil hy hom selfs sy erfgenaam maak (230). Uiteindelik pleeg John selfdood (254).

9 Van Coller (2006:94) noem dat die ervaring van die stad as ’n plek wat bedreiging inhou, daartoe aanleiding gegee het dat die Afrikaner nog nooit vrede gemaak het met die stad nie en dat die Afrikaanse letterkunde oorwegend ’n negatiewe beeld van die stad projekteer.

10 “Its white plumage has conveyed the idea of purity; even in the New Testament Jesus refers to doves as ‘innocent’ (Matthew 10:16). The dove also represents the Holy Spirit who descended upon Mary to impregnate her through the ear” (González 2000:80). Volgens Roque (s.j.:100) is voëls in hulself, of as boodskappers, verteenwoordigers van die siel, “the spirit which sometimes wanders taking on a formal appearance while awaiting purification”.

11 Gellman (2014) voer die ontstaan van die term mistiek terug na die Griekse woord μυω wat beteken “om te versteek”.

12 McGinn (2006:xiii) noem dat mistiek vir baie mense iets vreemds, onheilspellends en selfs bisar is. Daarteenoor beskou ander mistiek as die “verborge hart” van alle gelowe. In onlangse dekades is daar ’n oplewing in die belangstelling in mistiek te bemerk. Dit is hoofsaaklik geleë in die wyse waarop mistiek die mens uitnooi om, gebaseer op ’n nuwe verstaan van die mens se verhouding met God, ’n innerlike transformasie van die self te ontdek.

13 Van der Merwe (2011) noem dat religie tussen die jare 1960 en 2010 ’n belangrike rol in die Afrikaanse letterkunde gespeel het. Daar word verwys na prosatekste soos André P. Brink se Kennis van die aand (1973), Etienne van Heerden se Toorberg (1986) en 30 nagte in Amsterdam (2008), Marlene van Niekerk se Die sneeuslaper (2010), en die werke van Karel Schoeman en Anna M. Louw. Mistiek speel veral ook ’n belangrike rol in die werk van die Afrikaanse skrywer Lettie Viljoen / Ingrid Winterbach (kyk onder andere Human 2006, 2007, 2009; Foster 2008; Du Plooy 2009 en Spruyt 2014).

14 Die “lewende water” (123), “vlammende braambos” (38) en “katedraalvensters” (63) vervul egter ook die rol van ’n relik: die beskerming “deur Gods genadige son” (38). Dwarsdeur die roman is daar by die verteller ’n soeke na die beskerming déúr, maar ook ván, relikte te bespeur.

 


LitNet Akademies (ISSN 1995-5928) is geakkrediteer by die SA Departement Onderwys en vorm deel van die Suid-Afrikaanse lys goedgekeurde vaktydskrifte (South African list of Approved Journals). Hierdie artikel is portuurbeoordeel vir LitNet Akademies en kwalifiseer vir subsidie deur die SA Departement Onderwys.


The post Wording: Die rol van die numineuse en mistiek in <i>Sondag op ’n voëlplaas</i> (2013) deur Johann Nell appeared first on LitNet.

Oorkant jou deur Juliana Coetzer: ’n resensie

$
0
0

Oorkant jou
Juliana Coetzer
Uitgewer: Jonathan Ball
ISBN: 9781868428151

In die gedig “Die kranksinnige”, skryf SJ Pretorius: “In hierdie sel / agter die grense / van die vel / en die hoë / vensters van die oë / is twee mense / die een is gek / die ander, ek ...”

Alhoewel die woorde “kranksinnig” en “gek” vandag by sommige mense as pejoratief of neerhalend beskou word, sal vele mense tog met die gemoedsuiting en sentiment skuilend agter hulle kan identifiseer.

In haar tweede boek, Oorkant jou, neem die psigoterapeut Juliana Coetzer jou as’t ware in haar spreekkamer in waar jy die leser, oorkant haar, met haar pasiënte plek inneem. Soos ’n mens spookskrywers kry, word jy ’n spookpasiënt.

Hoe heerlik is hierdie terapie nie, juis omdat elke persoon wat haar pad kruis en waaroor sy skryf vir iedereen van ons, sonder om prekerig te wees, ’n les inhou. Pedanties is dit allermins, daarvoor is haar skryfstyl gans te warmhartig.

Jy voel haar empatie, daar is geen oordeel nie. As daar wel ’n ligte trilling van skok deur haar gaan, wys sy dit nie aan haar kliënte nie.

Sy vra haarself liewer af wat sy daardeur kan leer en wat sy op die persoon projekteer. Coetzer hou ’n spieël op waarin jy deur ander mense se foute en terugslae jou eie gevoelsoordrag op die verskillende argetipes wat hulle verteenwoordig, kan analiseer.

In haar debuut, Bloedvreemd, wat in 2015 ook by Jonathan Ball verskyn het, het sy haar reeds as ’n puik skrywer en storieverteller gevestig. In daardie boek het sy ons in haar vertroue geneem met die soet en suur van haar en haar familie se lewe met hul gestremde kind, Anneke.

Die uitgewer, Ingeborg Pelser (destyds by Jonathan Ball), het ’n goeie neus vir ’n verhaal diep uit die hart, en sy was reg, want Bloedvreemd was ’n blitsverkoper. Daar is iets plat-op-die-aarde, maar intens intelligent en teer omtrent Coetzer as mens, en dit word weerkaats in haar werk.

’n Mens wonder uit pure stuitigheid of dit die mense is soos sy wat in Namakwaland grootgeword het wat so lekker welwillend kan wees. Dit is mos plattelanders daai wat sonder fiemies ’n slang met een hand kan vang terwyl hulle ’n baba se doek omruil.

Tyd vir fieterjasies en tierlantyntjie is daar gewis nie. In ’n onderhoud op LitNet met Naomi Meyer vertel sy: “My ouers was Namakwalanders en sout-van-die-aarde goeie mense. My pa was ’n motorwerktuigkundige en my ma ’n verpleër.”

“Milady, I rest my case,” soos Gerrie Nel in die hof gesê het. Oorkant jou is ook aan haar ouers opgedra.

As sy skryf, is dit haar eiesoortige stem wat uit elke bladsy weergalm: ’n bietjie ghnarrabossie, soel bergwind, Olifantsrivier, rooi sandheuwels, sonbesie en vygies, almal wat metafories hier en daar wapper.

Hierdie resensent moes glimlag toe een van die karakters die woord “ewenwel” (nietemin) gebruik. Dit is ’n woord so tipies van daardie geweste. Mag die ou Afrikaanse streektaal van ons land asseblief nooit uitsterf nie.

Voordat daar na van die gevallestudies gekyk word, moet een netelige saak uit die weg geruim word. Daar is sekere verontwaardigdes wat glo Coetzer oortree heilige morele grense wat die privaatheid tussen haar en haar pasiënte betref.

Mense, asseblief. Hierdie is outobiografiese fiksie, of soos die Engelse sê faction. Dit is ’n mengelmoes van waarheid en fantasie, niemand se waardigheid word aangetas nie en geen geheime gesprek of kwaal kan op net een mens gepen word nie.

Voor in die boek staan daar: “In hierdie boek is waarheid en verdigsel gekombineer sodat niemand herkenbaar is nie. Karakters en inhoud is aangepas, verander en gefabriseer. Onderwerpe is met groot omsigtigheid benader om vertroulikheid te verseker. Stories is na willekeur verander, maar waar die werklikheid behou is, is toestemming verkry. Elkeen van die betrokkenes het die hoop uitgespreek dat ander uit hul ervarings sal leer. Dit sal sin gee aan moeilike tye. Hulle is die helde van die boek.”

As Coetzer met haar debuut Bloedvreemd haar skrywersenjin se toere opgejaag het (ge-rev het!), is sy nou met Oorkant jou op die hoofweg in volle vaart. Daar is 284 bladsye en sewentien hoofstukke.

Verskeie dramatis personae en figurante flits in en uit die stories, elke een met ’n besonderse verhaal. Nee, die woord “besonders” klink na ’n cliché, en niks hier is geyk nie.

’n Mens wil nie die hele boksemdais nou weggee nie, maar daar is mense hier wat die leser se hart gaan laat seerkry, maar ook vinniger gaan laat klop met woede. Van die goed wat uitkom is skokkend, selfs al dink jy jou eerste naam moes eintlik blasé gewees het.

Daar is die dominee met ’n groot geheim, die jong vrou uit die kinderhuis wat enigiets sal doen solank sy net nooit weer arm hoef te wees nie, ’n snobis wat dink sy kan selfs haar terapeut omkoop, maar as jy nie na haar deuntjie dans nie, dans die poppe.

Die vrou wat nie kon huil oor haar man se dood nie is erg, hierdie verhaal gaan jou nie onaangeraak laat nie. Verder is daar ’n kliënt wat op sy terapeut verlief raak (ja, dit gebeur, en ook vice versa), die oudskoolhoof wie se humeur sy loopbaan kan kelder en dan is daar die liewe nagblom, Venicia.

In die begin wonder ’n mens wat hierdie eenkantmens en sekswerker se rol nou eintlik in die boek is, omdat sy nie ’n kliënt is nie, maar soos die tafereel ontvou kom jy agter haar patos is by tye die gom wat die blaaie vashou.

As jy die boek deurgelees het en al is ’n mens nie gelowig nie, kom die psalmdigter se woorde by jou op: “Wat is die mens dan dat U aan hom dink, die mensekind dat U na hom omsien?”

Inderdaad, dit bly ’n ope vraag, op vele vlakke.

Hierdie boek het verskyn op die regte tyd, veral nou, terwyl die jaar tot ’n einde kom en sommige van ons terugkyk op ons lewens. Die woorde van Marthe Muller van die South African Women In Dialogue is gepas: “May we all be guided to heal where we have hurt.”

Juistement.

Foto van Juliana Coetzer: Naomi Bruwer

The post <i>Oorkant jou</i> deur Juliana Coetzer: ’n resensie appeared first on LitNet.

Deon Stewardson – ’n huldeblyk

$
0
0

Andrew Olivier - War Hero Artist (English Short) deur A Maritz op Vimeo.

As ’n jong akteur kruis my pad met die legendariese Joe Stewardson. Dis nie sommerso nie. Ek onthou die superster van ’n fliek wat geëindig het met die grootse Frank Sinatra weergawe van die liedjie met die woorde "I did it my way". As ek kyk na sy flieks sedert 1965, lyk dit my My Way (1973) was die vierde mees prominente fliek waarin hy was. Hy speel ook in Wild Season (1967), Katrina (1969), Target of an Assassin (1976), selfs My Way II (1977), Flatfoot in Africa (1978), Circles in a Forest (1990) en Act of Piracy (1990) om net enkeles te noem.

Die liedjie se woorde weerspieël in ’n neutedop sy lewe. In die internasionale film Circles in a forest – gebaseer op Daleen Matthee se boek, speel Joe my pa. As jong man neem ek minder in as wat ek nou wens ek het, want die energie van die jeug is verstommend. Maar een ding wat my bybly soos ’n paal bo water, is die superster se werksetiek. Etenstyd daar in die Knysna-woud, sluit die meeste van ons af met ’n rusbeurtjie. Sommige slaap vir ’n paar minute. Die begintyd lank voor sonop reeds, vra daarna. Na ete kom almal stadig aan die gang wanneer die AD begin roep na ons. Maar as ek sien hoe Joe dit doen, kry ek eintlik skaam. Met die eerste geluid wat klink na werk – na ete, staan Joe bloot op en stap na waar ons werk. Dis dit. Dan staan hy gereed. Wanneer die filmspan hom nodig het, werk hy.

Natúúrlik was daar later drama. Joe was nie NIE omstrede nie. Maar die drama het verband gehou met sy siekte as alkoholis. Desondanks wou ek hom in watte toedraai. Riskant dat ek myself weerspreek, wil ek sê - ek is ’n groot “fan”.

Ek ontmoet een van sy twee seuns, Deon, in Johannesburg. Sy ander seun se naam is Matthew (oorlede 2010). As regisseur by televisie doen ons stemopnames met kunstenaars vir gebruik in advertensies wat aandui watter TV-uitsendings voorlê. En vandat ons paaie gekruis het, werk ons saam – sonder stamp of stoot, wanneer sy rasperstem die materiaal sou pas, vir die volgende paar jaar.

Alle kollegas word nie noodwendig aanhangers van mekaar nie. Dieselfde geld vir vriendskappe. Alle mense wat saam op projekte werk, word nie noodwendig vriende nie. In Deon se geval geld beide nie. Ek het van hom ’n “fan” en vriend geword. Nie kuiervriende nie. Respekvriende.

In 1997 sterf Joe. Die land is in so ’n swak toestand weens wanbestuur; die kanse dat sy afsterwe in ’n nuusberig genoem sou word, was nul. Daar was te veel mense wat nie weet wat hulle nie weet nie. ’n Besorgde Deon bel. Hy verneem na die kanse om so iets te bewerkstellig. Om sy pa se heengaan op die nuus te kry.

Wat ’n onbenydenswaardige gegewe. ’n Seun moet óm die bestaande, vervalle strukture werk, om reg te laat geskied aan iets wat hy weet reg is. Ek vra gunsies om ateljeetyd te bekom. ’n Goedgesinde redigeerder help, en gelukkig aanvaar SABC News die “pakkie” wat ek hulle aanbied. Joe se dood word op die nuus gedra en Deon was my baie dankbaar. Ek was te bly ek kon help. Om die waarheid te sê – die voorreg om te doen wat ek gedoen het, was massief. Ek ag akteurs geweldig hoog. Ek beskou toegewyde akteurs as die unieke boublokke van ’n kultuur – wat die mens vastrapplek gee; ’n holte vir die voet. ’n Kussing vir die kop. Dit was dalk die laaste keer wat ek Deon gesien het.

Nadat ek uit die SABC en Gauteng padgegee het, het ek en die kort, aansienlike man met die rasperstem mekaar nie weer gesien nie. Ek het gereeld gewonder wat Deon nou doen, of hy oorsee sou wees, getroud was, kinders had.

Deon Stewardson

***

Wanneer ’n mens kontak verbreek met mense, weet jy nie waar hulle is, of wat hulle doen nie. Eendag het ek verward en gebroke gesit en wonder hoe dit sin maak dat ek, nadat ek van ’n ander ou en goeie vriend se dood gewaargeword het, jare na sy dood – dat ek tóé hartseer was. Hoe kon dit my nie pla dat hy dood was, terwyl ek dit nie geweet het nie?

Onlangs lees ek op Facebook Deon Stewardson is dood (27 Oktober 2017). En dit stem my hartseer. ’n Paar van sy, en die familie se nabye vriende, lewer kort kommentare. Dit lyk asof hy aan sy eie hand gesterf het. En ek dink –what a waste. En ek wonder hoe sy naastes oor hom voel? Of die ouderdom, en sy moeilike jeugjare hom dalk gehawend gelaat het. En ek raai die skade van sy jeugjare had dieper vore as wat mens sou kon dink. 

Maar die ander aspek is dié van ons bestes wat onaangekondig sterf ... As bekende mense so onaangekondig heengaan – en dit my hinder – met watter waardes sit ek dan? Is dít wat my kwel, my fout? Moet ek aanpas by ’n veranderende wêreld? Is dit oud-modies om te dink mense “wil van geweet wees”?

Ek troos my daaraan: die wêreld is deesdae wyer as hoe mense dit kan inkrimp en ruïneer – sonder om dit selfs eens te weet. Dalk wás Deon op elke nuusberig dié dag. Dalk het ék dit nie gesien nie. Met ander woorde – dalk wéét ék nie! Sosiale media en YouTube het info oor Deon. Baie. Onder andere wat lyk na sy eerste TV-onderhoud! En dit met internasionale vennote. Ek durf gesels oor ’n profeet, of selfs net die profeet se donkie, nie in sy eie land geëer is nie!

Ek skud my kop in ongeloof. Ek skud my kop in wanbegrip. Al wat ek kan doen is om te sê: Mooi loop, Deon. Ek dink jy het altyd goed bedoel.

NS Die stem op die TV-insetsel is dié van die 1990’s Deon Stewardson. Ek het dit in ’n privaatprogram van my gebruik. Die materiaal van die insetsel sluit mooi aan by aspekte soos hierbo verwoord. Andrew Olivier se verhaal is ingesluit (deur ene JC Strauss) in die nuwe program oor 32 Bataljon: “Brothers in Blood: The men of 32 Battalion”.

The post Deon Stewardson – ’n huldeblyk appeared first on LitNet.


Persvrystelling: RSG Sanlam se radiodrama-wenners 2017

$
0
0

Twee radiodrama-skrywers in eerste plek

Twee radiodrama-skrywers het vanjaar koning gekraai in RSG en Sanlam se radiodrama-skryfkompetisie vir 2017 en ontvang albei die eerste prys. Lee Doubell met sy drama, Rommel rommel, en Albert Short met sy storie, ’n Voorlopige begrafnis, het met die meeste punte én louere weggestap.

RSG en Sanlam het besluit om aan albei die wenners die volle prysgeld toe te ken, pleks daarvan dat hulle dit deel. Doubell en Short ontvang dus elk R35 000.

Die RSG Sanlam radiodrama-skryfkompetisie is vanjaar 21 jaar oud.

Janine van der Linde beklee die tweede plek met Vlerke vir Jason, terwyl Sophia van Taak in die derde plek is met Kommapunt. Van der Linde ontvang R25 000 en Van Taak altesame R15 000.

Die Jong Skrywer (jonger as 30 jaar) is vanjaar Erica Harris met haar radiodrama Oorlewing – C Blok, waarvoor sy ook R15 000 ontvang.

Die totale prysgeld was verlede jaar R60 000, maar is vanjaar tot R90 000 verhoog om die top Afrikaanse dramatekste vir radio te bekroon. Omdat daar dus twee eerste plekke is, is die prysgeld verder tot R125 000 verhoog.

Buiten die prysgeld word die wendramas ook op RSG uitgesaai. Die vyf wendramas sal dus van April 2018 in RSG se eerste Radioteater-seisoen vir 2018 gehoor word.

Doubell se Rommel, rommel handel oor ’n drietal gesoute misdadigers wat ’n waagmoedige rooftog tydens ’n groot popkonsert beplan met die toevoeging van ’n naïewe, onskuldige jong man wat oor ’n swaarvoertuiglisensie beskik. Sal hulle poging ooit slaag? Die beoordelaars het dit geloof vir sy sterk, aangrypende en boeiende intrige asook geloofwaardige karakters.

In Short se ’n Voorlopige begrafnis spreek ’n brief van ’n afgestorwene aan sy familie en vriende die hoop uit dat sy begrafnis stigtelik en ordelik sal verloop. In die brief verduidelik hy waarom hy sy buitengewone wens op hierdie manier, amper soos ’n testament, uitspreek. Die beoordelaars reken dit gaan ’n “heerlike luisterervaring” waarborg en is boonop boeiend, vermaaklik, radiomatig en gevul met galgehumor.

Beide Doubell en Short het vanjaar RSG en Sanlam se gratis radiodrama-slypskool bygewoon.

Vlerke vir Jason handel oor ’n gelukkige, jong paartjie van die Kaapse Vlakte wie se lewe aan flarde geruk word weens bendegeweld. Van der Linde het ook verlede jaar die tweede plek behaal met haar debuut-radiodrama, Die kind.

In Kommapunt deur Van Taak ontdek ’n teneergedrukte kopieskrywer dat die wêreld vol gebroke mense soos sy is. Net wanneer sy die sonkant van die lewe omarm en haar digbundel bekend stel, beleef sy egter die grootste toets vir haar nuwe lewensuitkyk.

Harris, ’n vorige Jong Skrywer-wenner met Die eksentriekes, vertel in Oorlewing – C Blok die verhaal van ’n hawelose vrou wat oor veel meer beskik as net haar negosieware. Haar ryke lewenservaring het ’n blywende en ingrypende invloed op veral twee jongmense wie se lewens skynbaar nie volgens plan verloop nie.

Daar was vanjaar twee rondes met twee panele beoordelaars. Na die eerste ronde van beoordeling is vyftien tekste gekies wat dan met die hulp van ’n mentor vir die eindronde geslyp is. Die finale tekste is toe aan ’n nuwe paneel beoordelaars gestuur. In elke ronde is die tekste anoniem beoordeel.

Die RSG Sanlam radiodrama-skryfkompetisie het vanjaar sowat 120 inskrywings ontvang, waarvan bykans 30 tekste potensieel geslyp kon word vir uitsending.

Volgens Kobus Burger, RSG se uitvoerende regisseur: drama, is die toename in jonger skrywers verblydend. “Dat ’n derde van die top 15-finaliste vir die Jong Skrywer-prys gekwalifiseer het, dui daarop dat al hoe meer jonger skrywers inskryf. Dit is die meeste aantal Jong Skrywers-inskrywings wat ons tot nog toe ontvang het.”

Burger sê ook daar was ’n verruiming in die temas en kwessies wat skrywers aanroer en die waagmoed wat hulle aan die dag lê. Hy reken ook dat die belegging deur Sanlam in radioskrywers deur die slypskole én kompetisie werp al hoe meer vrugte af, soos vanjaar se groep wenners bewys.

The post Persvrystelling: RSG Sanlam se radiodrama-wenners 2017 appeared first on LitNet.

Developing ecoliteracy in an Afrikaans reading series

$
0
0

Abstract

This article is an appreciative reflection on a particular reading series that was specifically designed to develop ecological education. The texts in this series have the potential to develop a deeper knowledge of ecosystems. Through knowledge of the natural systems and an understanding of the intertwinement of all things in the cycle of life, the child reader may be empowered to engage in talking about the natural environment and environmental issues in an informed and critical way.

The Flixie series (Schreuder 2010) was chosen because of its educational potential. The series manifests a discourse on mutual dependence, on balance and harmony in nature, but also on caring for and tending the natural environment. Characteristic of this series, is the presence of, what Holton and Rogers (in Dobrin and Kidd 2004:151) call “the authoritative discourse of science”, and here specifically the life sciences. With the Flixie series, Schreuder conveys subject-specific ecological information to the reader. By combining fact with fiction, she makes complex concepts accessible for the young child.

The development of environmental education in general will be discussed as background to the study. The main focus will be on the promotion of ecoliteracy through the texts in the series. Two major research questions are posed: (1) What is the nature of an ecotext and which criteria should it meet to promote ecoliteracy and a better understanding of the natural environment? (2) How does the series meet these criteria?

The ecological education of children can lead to the development of a deep appreciation of nature and a sense of place. Ecoliteracy can equip the young child to understand the interaction as well as the intertwinement and networks of living and non-living things better. Kriesberg (1999:xiii) states that ecoliteracy is the best way to make a young child aware of her/his place in the web of life.

Iovino, Marchesini and Adorni (2016:7) note that human beings – our entire species – exist in close intertwinement with the non-human. For these post-humanistic thinkers the reality of human and non-human coexistence is one of merging. The human and non-human define one another in their interrelationships. This natural fusion of the human and non-human should be decisive in the depiction of what humankind needs now, namely courage and willingness to risk going beyond the boundaries of our species (2016:9). In order to better understand the web of life, the connection of living and non-living systems in an ecological whole, it is necessary to educate children ecologically from an early age.

In a recent article Meyer (2017:8) comments on this post-humanistic notion which conveys new perspectives on the human-non-human relationship: “to form a wider image of the universe and to trump man’s self-conceit by the study of, for example, the strange symbiosis in the microbiome of our bodies”.

Sauvé (2002:1) argues that the objective of environmental education is to convert social dynamics into a network of solidarity, to cherish a cooperative and critical approach to socio-environmental realities, to get a creative grip on current difficulties, and to encourage the finding of possible solutions.

For Capra (2007:9), one of the biggest challenges that environmental educators face is to encourage learners to become ecologically sensible. This entails preparing learners to become active members of sustainable communities in an ecologically healthy world. Environmental issues such as global warming, the destruction of the rain forests, water scarcity, chronic shortage of resources, deterioration in soil quality, the extinction of species and the acidification of oceans and freshwater sources are realities. Rather than resorting to sackcloth and ashes as a response to this situation, or falling into despair, we should investigate the causes of the environmental problems.

According to David Orr (2004:213) it is necessary that an “affinity for life” should be cultivated by education. Education that is modelled on this high regard for life could eventually lead to an awakening of possibilities and potential that are largely dormant and forgotten in the “industrial-utilitarian mind” (Orr 2004:213). People’s souls must be opened up to what Orr (2004:213) calls “this glorious, lush and life-giving planet of ours”.

Richard Kahn (2010:xii) is an advocate for a relationship with the earth that is located in an integral order of knowledge. This is a sort of alliance that is inspired by physical, emotional, intellectual and spiritual wisdom. In the context of an ecologically based epistemology, so Kahn argues, humans could have an organic relationship with the earth that is also intimately linked with our struggle for cultural self-determination, environmental sustainability, social and material justice, and world peace. This is therefore a plea for a critical pedagogy that explicitly studies ecological sustainability and biodiversity. This point of view emphasises the necessity for a critical ecopedagogy and ecoliteracy that questions Western civilisation.

In this article the learning process as well as the process of transformative learning will be briefly discussed as a background to promoting environmental literacy.

An ecoliterate person, claims Orr (in Stone and Barlow 2005:x), has a basic understanding of ecoliteracy, human ecology and the concepts of sustainability, as well as problem-solving skills. The root of the word ecology is the Greek word oikos, which means housekeeping. Iovino (2016:12) sees ecology as a synonym for “collective dwelling” in which all forms of existence “belong together”. Ecology, therefore, has to do with the earthly dwelling of living and non-living things, and to understand where human beings fit into this densely populated diverse “dwelling”, ecoliteracy is necessary.

Goleman, Bennett and Barlow (2012:4) argue that it is through the development of emotional, social and ecological intelligence that ecological issues may be successfully resolved. Ecological intelligence involves the application of social and emotional intelligence to understand natural ecosystems. It also implies a fusion of such intelligence with cognitive skills to develop empathy for all forms of life (Goleman, Bennett and Barlow 2012:6). The most logical time to start this development and awakening is when people are young.

According to Green (2015:207) the first years of a child’s life are critical for the active securing of environmental awareness. Furthermore, according to Clayton (2003:45–6) the potential of children as active agents of change should be recognised. In this type of identity there is a manifestation of

a sense of connection to some part of the non-human natural environment, based on history, emotional attachment, and/or similarity, that affects the ways in which we perceive and act toward the world; a belief that the environment is important to US and an important part of who we are.

Green (2015:209) views the child as an active role-player in the construction of her/his culture and her/his place in the world, and Green regards children as complete people whose behaviour can make a difference in communities. Therefore the child has a right to environmental education, as well as participation in the discourse about and the handling of environmental issues. Children’s interest in the natural environment ought to be encouraged to develop and strengthen their environmental identity (Tugurian and Carrier 2017:145).

The difference between educational texts and trade books will also be discussed in this article, as the value of the series lies in its potential as educational works.

Rigorous content analysis of the series will be done, reporting on some of the ecological themes and the way in which these themes are presented. The potential of this information to lead to a higher level of ecoliteracy will also be considered. The theoretical framework that will be used is based on the five core practices of emotional and socially engaged ecoliteracy, as identified by Goleman, Bennett and Barlow (2012:10–1). These are (1) the development of empathy with all forms of life; (2) the embracing of sustainability as community practice; (3) the making visible of the invisible; (4) the anticipation of unexpected outcomes; and (5) the understanding of the ways in which nature maintains/sustains life. Mayer’s (1995:18–9) criteria for choosing children’s literature for science education will be utilised during the study. This list contains all the criteria which children's literature for scientific learning opportunities should ideally meet, where applicable.

Keyords: Afrikaans readers; children’s literature; ecoliteracy; ecotexts; educational texts; environmental concepts; environmental education; Flixie series; language of nature; readers; trade books; transformative learning

Lees die volledige artikel in Afrikaans: Die ontwikkeling van ekogeletterdheid deur middel van ’n Afrikaanse leesreeks

The post Developing ecoliteracy in an Afrikaans reading series appeared first on LitNet.

Becoming: The role of numinosity and mysticism in Sondag op ’n voëlplaas (2013) by Johann Nell.

$
0
0

Abstract

Becoming: The role of numinosity and mysticism in Sondag op ’n voëlplaas (2013) by Johann Nell.

Sondag op ’n voëlplaas (2013) is the debut of Johann Nell and had a mixed reception. On the one hand he was lauded for giving a sensitive "portrait of [the artist as] a young man" although the main character (obsessed by books and reading) is never characterised as a writer. On the other hand several reviewers alluded to characteristics of "middle brow"-literature apparent in this novel; among these excessive symbolisation and stereotypical characters. The main character grew up on an ostrich farm near Oudtshoorn. The erect necks of these prehistoric birds are a constant reminder of the qualities of a "real man": virile, active and aggressive; archetypical characteristics of the male characters in the traditional Afrikaans farm novel, the sub-genre to which Nell alludes in his novel.

In his grappling with different philosophical aspects of being, the main character in the novel is in limbo. His quest for a male identity is in itself a liminal situation. In comparison with the traditional Afrikaans farm novel, Nell's novel is a parodic rewriting of this sub-genre. The main differences lie in the characterisation of the main character, the I narrator, who is a persiflage of the typical heroic figure of the traditional Afrikaans farm novel.

Driven by experiences that exceed the domain of the rational, this main character must undertake a transforming inner journey. The conceptual levels of Nell's novel can be related to the quest for the individual Self. It follows almost logically that the concept of individuation, created by the Swiss psychologist Carl Gustav Jung (1875‒1961), is relevant for this article whose point of departure is an anthropological perspective including metaphysical and existential concepts.

Due to the fact that Gilles Deleuze's and Felix Guattari's ontology of becoming alludes to a continuous process of movement – a process that therefore is almost similar to a symbolic process of personal and spiritual transformation – their theory of territorialisation, deterritorialisation and reterritorialisation is also incorporated in this article.

The breaking of topological barriers (as a physical displacement in which the relation to space is important for identity), as well as the transgressing of psychological boundaries (as the alienation that follows loss or traumatic experiences), are the most important themes.

In Nell's novel the sub-genre of the coming-of-age novels is an important interpretative framework. In Sondag op ’n voëlplaas the coming of age of the narrator is not described primarily as a physiological or biological process, but as a kind of exodus. The narrator finds himself in successive liminal situations in which his detachment is characteristic.

In his portrayal of the difficult processes of becoming, Nell tries to forge a union between the profane and the sacral. The narrator's memories form the basis for his peregrination. In Nell's description of two beyond-human experiences the reader can find examples of both numinosity and mysticism. It is clear that the narrator experiences feelings of wonderment, awe and inspiration which he can't explain, due to the fact that they go beyond his normal existence. Because the main character is not responsible for these inexplicable experiences, they can be described as numinous experiences. Yet the narrator's experience of non-religious numinous experiences is an indication that there is a deeper yearning, which against the backdrop of experiences of loss can be seen as a mystical yearning to become one with a supreme and absolute being. In Nell's novel mysticism and numinosity are represented mainly by the neighbour, Andri, as image of the Absolute, mystical light and the colour white,separation and silence, death, relics and subjective time.

In a human incarnation the character Andri is a mystical symbol to the narrator, but also refers to the redemption which he is seeking. This is symbolised by the metaphor of the pigeons in the novel. As one of the best-known images of the soul awaiting cleansing, the pigeon is of seminal importance in the novel. The narrator's physical journey is thus being transformed into a spiritual one, with him in search of his own identity. The pigeons in the novel act as mediators between implied meaning and the grasping thereof by the reader. Metaphors are therefore the principal schemata whereby the main character, as a temporal and spatial being, envisages and conceptualises his world. The micro-structural elements consisting of motives, themes and metaphors are thus all mediating elements in Nell's text and the recurrence of these elements has an important organising influence in the novel.

Liminality is not only important as far as the story (fabula) is concerned, but is also present in the text (discourse) where patterns of opposing spaces are paramount. The implied authorespecially uses pro- and retro-spections (to a traumatic past and uncertain future sojourn) effectively (also to create narrative tension) and thereby also emphasises the liminal position of the main character.

In the novel there are quite a few elements present that are usually associated with "middle brow" literature: excessive symbolisation and exegesis, black/white characterisation, ornamental writing and authorial intrusions. The whole process of symbolisation also at times comes across as somewhat manipulated and forced, especially as far as Biblical and religious symbols are concerned. Yet one can also discern a subtle use of symbolisation and allusions. The abundance of both "middle brow" markers and literary markers precludes easy literary classification. Genologically speaking the novel is also in a liminal space.

Where the farm milieu initially forms the point of departure of the main character's journey (which is simultaneously an inner quest) it is at the end transformed into a "mythical space" in which the perceived relation between the farmer and the cosmos gives rise to a romantic identification. At the conclusion of the novel this romantic longing is no longer to forge a relationship with the farm (or nature) but with the inner Self. Nell's text thus, especially by its use of numinous and mystical elements, provides a provocative and profound perspective on the human soul and the continuous quest for psychological integration.

Keywords: becoming; farm novel; individuation; mysticism; Nell, Johann; numinosity; relics; Sondag op ’n voëlplaas; subjective time

Lees die volledige artikel in Afrikaans: Wording: Die rol van die numineuse en mistiek in Sondag op ’n voëlplaas (2013) deur Johann Nell

The post Becoming: The role of numinosity and mysticism in <i>Sondag op ’n voëlplaas</i> (2013) by Johann Nell. appeared first on LitNet.

Wysigingswetsontwerp op Basiese Onderwys: Tegnologie – ’n oplossing?

$
0
0

 

Wees in ’n krisis bedag op die gevare, maar (h)erken die geleenthede

Ons neem bykans elke dag kennis van die enorme, en toenemende krisis in die Suid-Afrikaanse onderwys. Daar is egter ’n breër prentjie wat ons bly miskyk: onderwys wêreldwyd staan ook voor ’n krisis. Juis hierin lê ons hoop.

 

Waarheen nou, onderwys Suid-Afrika?

Die toestand van ons basiese onderwys is ironies ’n simptoom, eerder as deel van die oplossing, van die “perfekte storm” wat tans besig is om ons brose samelewing swaar te tref.

Soos ons almal weet, plaas die toenemende politieke en ekonomiese onstabiliteit druk op angstige politieke amptenare wat maklik die skuld vir die wanfunksionerende onderwysstelsel plaas op “die onregmatige uitsluiting van die verontregte meerderheid”. Gevolglik beteken dit nie net druk op die regte van minderhede nie, maar op al die ouers deur sentralisering en die gepaardgaande blootstelling aan magsvergrype.

Dis asof ons vasgevang is in ’n wurggreep van verkeerde denke waar ingryping dikwels “meer van daardie denke” beteken.

 

“Why Johnny can’t read” en “No child left behind”

Die krisis in die onderwys is egter nie uniek aan Suid-Afrika nie en dis ook nie ’n onlangse probleem nie.

Google die boonste frases, “why Johnny can’t read” en “no child left behind”, en jy kom agter dat ’n drukkende situasie in onderwys selfs onder die sogenaamde Eerstewêreldlande voorkom. Die soekresultate wys ’n ontnugterde Brittanje aan die een kant en drastiese, maar futiele Amerikaanse pogings aan die ander kant om die onderskeie onderwyskrisisse aan te spreek. Groot projekte het gevolg en miljarde ponde en dollars is in die water gegooi. Klink dit bekend?

Eers betreklik onlangs is besef dat skole eintlik jongmense voorberei vir ’n wêreld wat nie meer bestaan nie. Deur middel van ’n skoolstelsel wat geskoei is op ’n paradigma wat rondom 1860 in die destydse Pruise ontstaan het om ’n doeltreffende werkerskorps vir die nywerheidswêreld te skep. Metodiek en inhoud het op hierdie denkwyse gevolg en die basis is gelê vir ’n stelsel wat opvoeding aan die massas verskaf.

Intussen het die wêreld aanbeweeg na ’n inligtingsera terwyl dit nog steeds swaar dra aan ’n uitgediende onderwysstelsel wat hoofsaaklik ’n industriële ekonomie bedien.

 

Tegnologie as oplossing?

As deel van die regrukpoging word tegnologie dikwels as die groot uitkoms gesien. Selfs in Suid-Afrika sien ons die reste van jare lange peperduur pogings om rekenaarsentra by skole in te rig of tablette aan leerders te voorsien.

Het al die tegnologiehulpbronne hoegenaamd ’n verskil gemaak? Alhoewel die data deur onderwysowerhede óf ondeursigtig is óf glad nie bestaan nie, is daar min rede om te glo dat tegnologie tot dusver wel ’n noemenswaardige impak op die gehalte van onderwys gemaak het. Inteendeel!

Vandag begin ons besef, in die besigheidswêreld en onderwyssektor, dat tegnologie as sulks nie die oplossing kan bied nie. Die oplossing lê op ’n ander vlak: ’n kultuurverandering moet plaasvind in die wyse van onderrig en leer om onsself te posisioneer binne ’n totaal nuwe wêreld van enorme uitdagings en geleenthede.

 

Die nuwe digitale werklikheid

Hoe lyk hierdie nuwe wêreld? Tans is daar besig om ’n groot revolusie hier reg onder ons oë plaas te vind. Dis ’n totale omwenteling wat gedryf word deur ongekende bevolkingsgroei en vernuwing op tegnologiese gebied. Gevestigde maatskappye het geleer dat klein ondernemings wat in garages ontstaan het, ewe skielik ’n groot bedreiging inhou deur die effektiwiteit waarmee hulle die massas bereik. Gevolglik word hierdie opkomende ondernemings deesdae links en regs oorgekoop deur die grotes.

Bron: The Digital Vortex in 2017, Wade 2017

Die stand en aard van industrieë binne hierdie nuwe digitale wêreld word mooi geïllustreer deur die sg digital vortex. Die opstellers, ’n navorsingspan van die Global Center for Digital Business Transformation, het die aard van digitale ontwrigting geïdentifiseer. Daar is hoofsaaklik drie herkenbare kenmerke:

  1. Voorwerpe word na ’n sentrum getrek. Hoe nader aan die sentrum, hoe vinniger gebeur dit.
  2. Die proses is chaoties. Daar is nie ’n voorspelbare en herkenbare patroon nie.
  3. Voorwerpe bots, verdeel en smelt saam.

Dit is hoe die toenemend vinnigveranderende wêreld van vandag en môre lyk. Dis die wêreld wat ons kinders ingestuur word en soos hier bo gesien, is die opvoedkundige sektor self nie vrygestel van die maalkolk van digitale kragte nie.

Net soos wat daar rede tot kommer is, is daar in dieselfde mate rede tot optimisme.

Toekomsvoorspellers soos Peter Diamandis praat van ’n nuwe golf van voorspoed wat die mensdom sal tref. Trouens, volgens hom gebeur dit alreeds en trek die mensdom tans meer voor- as nadeel deur die stand van tegnologie. Mense leef langer, is gesonder, die vlakke van geweld is minder en dis maar net die vooraand van die algemene gebruik van nanotegnologie, voedseltegnologie, groot deurbrake in die mediese wetenskap, gratis en veiliger vervoer, en die grootskaalse ontginning van water- en energiehulpbronne wat uiteindelik tot ’n oorvloed sal lei (Diamandis en Kotler 2012).

As dit die geval is, dan sal die mens waarskynlik verval in verbruik en gemak. Dink maar net aan die eksistensiële krisis wat dit sal inhou. Hoe moet ons kinders en hulle nasate vir so ’n wêreld voorberei word? Dit is die kernvraag wat ons moet stel as ons na ons kinders se opvoeding kyk, want ons begin alreeds die tekens daarvan sien.

 

Wat moet ons kinders leer?

Daar is onder onderwysdenkers darem beweging in hierdie verband te bespeur. Ons sien al die afgelope paar jaar die holruggeryde onderwysuitdrukking 21ste-eeuse vaardighede. Kyk gerus na ’n Wikipedia-artikel daaroor; die afbakening daarvan is so groot soos die Heer se genade. Die bekendste hiervan is sekerlik die vier K’s (Partnership for 21st Century Learning, 2016):

  • Kreatiwiteit
  • Kritiese denke
  • Kollaboratiewe leer
  • Kommunikasie.

Vir my is die bogenoemde vaardighede opsommend en tekenend van dit wat ons van kunsmatige intelligensie onderskei – ten minste vir die afsienbare toekoms. Dit omvat ook die veelvoudige intelligensies soos deur die Harvardse akademikus Howard Gardner (1999) geïdentifiseer:

  • Taalkundig (linguistic)
  • Logies-wiskundig (logical-mathematical)
  • Ruimtelik (spatial)
  • Liggaamskinesteties (bodily-kinesthetic)
  • Musikaal (musical)
  • Interpersoonlik (interpersonal)
  • Intrapersoonlik (intrapersonal)
  • Naturalisties (naturalistic).

Gardner se definisie van intelligensie is heel eenvoudig: om probleme te kan oplos binne ’n gegewe konteks.

Daaruit leer ons dat intelligensie uit baie meer bestaan as wat ons akademies- en logies-gerigte skoolstelsel vir die besluitnemers van môre aanbied.

I look for three things in hiring people. The first is personal integrity, the second is intelligence and the third is a high energy level. But, if you don’t have the first, the other two will kill you. (Warren Buffet, UH, Berkshire Hathaway)

Op die keper beskou, onderskryf ek Peter Diamandis en Kotler (2015) se beginsel van eksponensiële denke. Ons het nog altyd hulpmiddels of instrumente gebruik om vir ons oplossings te help bied. Dink maar net aan die outydse telraam wat deesdae gevorder het tot die wetenskaplike sakrekenaar wat in eksamenlokale toegelaat word. Besighede gebruik byvoorbeeld besigheidsintelligensie waar rou data betekenis kry deur grafiese voorstellings en projeksies.

Die tegnologie wat ons deesdae tot ons beskikking het, stof die mens op seker gebiede heeltemal uit. Ons brein kan byvoorbeeld slegs twee- of driedimensionele voorwerpe  voorstel, maar ’n rekenaar kan sedert sy ontstaan byvoorbeeld ’n multidimensionele kubus in sy geheue vir dataverwerking skep. Tegnologie is nog altyd ingespan om ons ’n trappie hoër te laat dink. Met eksponensiële tegnologie kan hierdie denke verder ontwikkel word. Ons dink dus toenemend op hoër vlakke.

Kunsmatige intelligensie is glad nie meer beperk tot groot maatskappye en staatsintelligensie nie. Gewone programmeerders, en daarom selfs klein besighede, het reeds toegang tot die kragtigste dataverwerkingsalgoritmes. Dit is binne enigiemand se bereik, ons kinders ingesluit.

Is die gevaar daar dat kunsmatige intelligensie (KI) die mens uiteindelik sal verbysteek?

Volgens Moore se wet groei die verwerkingsingskrag van verwerkers eksponensieel en volgens die KI-kenner Ray Kurzweil is hierdie punt van “singulariteit” geprojekteer vir 2023. Hy projekteer selfs dat die verwerkingsvermoë van rekenaars die gesamentlike menslike breinvermoë in 2045 sal oorskry!

Bron: Ray Kurzweil se toekomsprojeksie op grond van Moore se wet. (Dvorak 2016)

Hoe op aarde moet ons hiermee meeding? Hoe moet ons die menslike brein leer om die krag van toenemende kunsmatige verwerking te beheer? Die antwoord is eenvoudig: deur die voorsprong wat ons tans geniet en tegnologiese hulpmiddels daarvoor moet inspan. Ons moet intap in die eienskappe van die menslike brein wat ons eerstens onderskei van die dier en andersins onderskei van digitale verwerking. En ons sal ons sokkies vinnig moet begin optrek.

Diamandis en Kotler verwys in hulle boek Bold (2015) na die beginsel van “flow” wat oorpronklike deur die sielkunde-akademikus Mihaly Csikszentmihalyi bestudeer is. Vloei word gedefinieer as ’n sielkundige toestand wat jou geheel en al in denke dompel sodat jy heeltemal tred verloor met tyd, plek en jou eie behoeftes. Ons almal ervaar dit soms. Ek kry gereeld insigte in die oggend vroeg op probleme wat my die vorige dag moedeloos gehad het. Daar is talle voorbeelde daarvan in die geskiedenis: Isaac Newton se aha-oomblik toe hy die appel sien val; Einstein wat dit gereeld reggekry het met sy dagdromery wat volgens hom die primêre bron van sy groot deurbrake was; en Boeddha wat dit gekry het terwyl hy onder ’n boom sit. Dink maar net aan die revolusionêre veranderinge wat dit in ons wêreld teweeggebring het!

Die Nobelpryswenner Daniel Kahneman beskryf in sy boek Thinking fast and slow (2011) twee soorte denke: stelsel 1- (vinnige) en stelsel 2- (stadige) denke. Vinnige denke is die gevolg van reeds gevormde breinpatrone uit vorige ervarings wat op ’n geldige of ongeldige wyse op nuwe situasies van toepassing gemaak word, terwyl stelsel 2-denke inligting versigtig opweeg en nuwe breinpatrone vorm.

Ons het beide soorte denke nodig, maar met vandag se magdom inligting wat ons voortdurend toestroom, is die versoeking groot om in stelsel 1-denke te verval. Ons sien dit in sosialemediakommentare op Suid-Afrikaanse gebeure en in Amerikaanse verkiesings waar deelnemers tog te vinnig tot ongeldige gevolgtrekkings kom wat weer tot absurde veralgemenings lei. Ons sien dit in politici wat simplistiese populistiese oplossings vir komplekse probleme aanbied.

Teenoor ’n kollega merk ek onlangs op dat dit vir my gaan oor ’n balans tussen vertikale (of gespesialiseerde) teenoor horisontale (algemene) kennis. Hoe meer die mens kennis opdoen op beide vlakke, hoe groter is die kans om nader aan die waarheid te kom. Met die kennisontploffing, groot datastelle en die komplekse aard van vandag se vinnigveranderende wêreld raak dit kritiek om dit te kan bereik. Die enigste moontlikheid is deur middel van tegnologie wat as uitbreiding van ons denke kan dien. Hoe vinniger ons vir ons kinders leer om dieptekennis oor verskillende dissiplines te kan verkry in samewerking met ander, hoe beter is die kanse dat ons komplekse probleme sal kan aanpak en oplos.

Die veranderende belangstellings van ons leerders is ons vennoot. As jy jou passie volg en ondersteuning in terme van tyd en ander bronne kan verkry, dan is die kanse goed dat jy jou algemene kennis op ’n baie diep vlak kan bou. Dit is die leerders wat hulself oopstel vir leer (nederig is) en kan saamwerk met ander belangstellendes (oor geografiese grense heen) wat die vaardighede sal hê om die onsekere, maar opwindende toekoms in te gaan.

 

Hoe moet ons kinders leer?

Daar is oor min dinge so baie geskryf as die opvoedkunde. Onderrigmetodiek kom al duisende jare aan en is diep ingebed in die filosofie, akademie en teologie. Ek het geen twyfel daaroor nie dat die waardevolle insigte van die voorste onderrigdenkers oor die eeue nog net so geldig is as vandag en dat ons die magdom van hierdie insigte voorop behoort te stel as vertrekpunte om die hedendaagse onderwysprobleme aan te spreek.

Ek noem maar enkeles van die meesters en die insigte wat ons vandag nog verryk. Sokrates en sy Sokratiese metode: ons moet nie alleen vrae stel aan ons kinders nie; ons moet dit modelleer. Peter Diamandis vra vir sy kinders elk dag na skool nie “Wat het julle vandag geleer?” nie, maar “Watter vrae het julle gevra?”

René Descartes, die vader van moderne filosofie se uitlating is alom bekend: “Ek dink, daarom is ek.” Descartes bevraagteken die werklikheid in alle vorme (Bragg 2011). Hy kom tot die gevolgtrekking dat die blote feit dat hy dit bevraagteken, sy bestaan bewys. Die sielkundeterm metakognisie kom onmiddellik na vore: denke oor denke. Wanneer leerders oor hierdie eienskap beskik, neem hulle eienaarskap van hul eie leerwyse en help dit dan om leer te optimaliseer.

Lev Vygotsky: sy bekende “zone of proximal development” onderstreep die belangrikheid van spanwerk (Vygotsky 1978). Daar is vorme van leer wat net deur middel van interaksie met ander kan plaasvind. Tegnologie maak dit nou meer as ooit moontlik – en dit nogal intuïtief.

John Dewey: sy beginsel rondom eksperimentele leer is vir my van onskatbare waarde. Volgens Noam Chomsky (Learning without frontiers 2012) is dit wat by hom die verskil in die lewe gemaak het. Leerders wil ontdekkers wees. Vrae moet aan leerders gestel word, al beteken dit soms dat ons nie altyd antwoorde het nie.

Napoleon Hill se Think and grow Rich was die gevolg van ’n jare lange studie wat deur die destydse miljardêr Dale Carnegie geborg is. In die studie is suksesfaktore van suksesvolle sakemanne geïdentifiseer. Een daarvan is dat talentvolle mense gereeld met mekaar in verbinding is en gesels en idees uitruil en probleme deel. Hy noem dit Masterminds (Mastermind Success Alliance 2014). In die konsultasiemaatskappy waarby ek betrokke is, word hierdie beginsel hoogs suksesvol toegepas deur middel van betreklik goedkoop konferensiesagteware wat mense in soortelyke situasies en kontekste oor die wêreld bymekaar bring.

Benjamin Bloom se “taksonomie” is die een stuk klassieke teorie wat onderwysstudente al vir jare leer ken het en al hoe meer haalbaar word deur tegnologie. Die groot insig hier is dat leer optimaal plaasvind wanneer leerders aktief is: dat die klem op leer moet wees en nie op onderrig as sulks nie.

Net soos van die meesters van ouds, kan ons beslis kennis neem van die hedendaagse onderwysdenkers.

Die neuroloog en deesdae onderwyskundige Judy Willis vra groter klem op die sosiale wetenskappe en die kunste, want dit is waar die mens met sy ontwikkelde prefrontale korteks tot sy reg kom (Willis 2011). Dit is wat ons onderskei van die dier en wanneer hoë vlakke van integrasie tot kreatiwiteit en nuwe insigte lei. Dit is hier waar ons nog vir ’n geruime tyd KI sal kan klop.

John Hattie is ’n Nieu-Seelandse onderwyskundige. Met sy metastudie van ’n ongeveer een miljoen onderwysstudies plaas hy voorafkennis as die nommer 1-faktor waaroor leerders beheer het en wat leer bevorder. Sedert 2009 hou hy ’n lys van faktore by wat ’n impak op doeltreffende leer het (Killian 2017).

Sugata Mitra se klassieke “Hole in the wall”-projek (TED 2001) leer vir ons ’n paar belangrike praktiese lesse. Hy het met die hulp van borge ’n paar robuuste rekenaars met ’n internetverbinding in die middel van ’n krotbuurt in Delhi geïnstalleer. Dit het onmiddellik die aandag getrek van plaaslike kinders met geen geletterdheid nie en bitter min geleenthede. Video's wys waar hulle saamdrom om die rekenaars en binne ’n kort tydperk het daar onverwagte leer plaasgevind. Met die hulp van tegnologie het kinders die potensiaal hulleself om sonder ingryping van volwassenes te leer.

Ten spyte van baie kritiek onder die akademiese gemeenskap oor Mitra se navorsingsmetodiek en die wetenskaplikheid van sy studie, glo ek het hy met sy beroemde TED-praatjie tog ’n belangrike deurbraak gemaak. Onderwyskundiges het begin kennis neem van tegnologie en die toepassingsmoontlikhede daarvan in die onderwys. Ek en die onderwyskundige Van As Jordaan het ’n eksperiment (in die onwetenskaplike sin van die woord) met dieselfde beginsels by ’n plaaslike hoërskool gedoen. Met enkele iPads en verrassende uitkomste was dit ongetwyfeld die bevredigendste ondervinding in die onderwys wat ek al ooit ervaar het.

Die onderwysdenker Ken Robinson noem in sy jongste werk (Robinson 2017) vir ons dat ons ons skole, besighede en gemeenskappe op ander maniere moet bedryf om groeiende kompleksiteit te kan bestuur.

En as die groeiende tendens vir konformisme ons kinders terughou, dan moet ons afsien van die idee van ’n skool. Daar is nuwe vorme van “opvoedkundige mikrodienste” wat opskiet soos paddastoele en wat intuïtief die absoluut regte ding doen, byvoorbeeld http://www.moneyjam.co.za/ wat basiese finansiëlevaardigheidsontwikkeling aanlyn aan jongmense bied waar ’n deel van die inskrywingsgelde deur die betrokke student gebruik word om aandele op wêreldmarkte te koop. Eksaminering is dus formatief eerder as summatief. Dit gaan oor toepassing in die werklikheid eerder as die uitreik van ’n kunsmatige en subjektiewe simbool. Dis juis wat Robinson aanspreek: akademiese kwalifikasies is soos ’n geldeenheid; dit gaan oor vraag en aanbod. Op die oomblik kry elke Jan Rap en sy maat ’n PhD, wat dus ’n ooraanbod veroorsaak.

Salman Khan is die meesterbrein agter Khan Academy (Khan 2012). Dit is ’n gratis aanlyn platform wat onder andere wiskunde aanbied tot op universiteitsvlak, en dit op ’n baie beter wyse as wat baie bestaande onderwysers in skole kan gee. Dit word ondersteun en geborg deur onder andere Bill Gates en Google. Dit word saamgestel deur onderwyskundiges en ’n groot span programmeerders. Daar bestaan reeds ’n infrastruktuur wat vertaling na enige taal moontlik maak en die aanbod is al lankal meer as vir net wiskunde. Die vorderingstatistieke wat Khan Academy vir die leerder bied, lig presies die probleemareas en sterk punte uit – ’n nuttige instrument vir metakognisie. Khan Academy gee vir die “afrigter” (eerder as “onderwyser”) die geleentheid om uit te vind waar die swak en sterk punte van sy hele groep lê en hy kan sy fasiliterende rol daarvolgens aanpas. Ons kan net sowel praat van metakognisie op groepvlak.

Ek het so ’n paar jaar gelede ’n gesprek gehad met ’n onderwysdosent by ’n gesiene Suid-Afrikaanse universiteit. Sy het dit gehad teen die wyse waarop Khan Academy drilwerk doen. Volgens haar moet wiskunde-onderrig toepassing doen in werklike probleme. Sy het ’n punt beet, maar onthou wat Hattie se uitgebreide navorsing sê: voorafkennis is steeds ’n kritieke komponent vir leer om plaas te vind. My antwoord aan haar was dat Khan Academy juis die rol van inligtingsoordraer van die onderwyser oorneem en sodoende daardie onderwyser bevry om fasilitering en toepassing van kennis in verskillende kontekste te doen. Vir ’n praterige dosent het sy besonder stil geword.

Jonathan Bergmann en Aaron Sams is die vaders van die populêre onderwysmetodiek onderliggend aan die beginsel van “flipped learning”, oftewel omgekeerde leer (Bergmann en Sams 2014): die leerlinge doen huiswerk by die skool en leer nuwe inligting by die huis. Die rol van die onderwyser verander van kennisoordraer na fasiliteerder. Hattie verkies eerder die rol van “aktiveerder” wat voortdurend omgewings en omstandighede skep waar leer eerder as onderrig plaasvind. Baie lesers het waarskynlik al die term “flipped classroom” teëgekom. Daar is wél ’n verskil, wat deur die ontdekkers self getref word: “flipped learning” is baie meer as net video’s wat gemaak word deur die onderwyser en wat die leerders by die huis kyk. Dis ’n stappie verder, te wete selfgedrewe leer. Inhoud word self ontdek by die huis en na die skool gebring vir toepassing.

 

Wat is die alternatief vir ons skoolstelsel?

Die onlangs-voorgestelde wysigingswetsontwerp stop ’n skuiwergat van hoop toe: tuisonderrig. In die naam van tuisonderrig kan mikro-onderwysondernemers ’n kritieke rol speel om jou kind ’n funksionele burger te maak wat ’n groot bydrae tot die nuwe wêreld kan lewer. Aan die ander kant bly daar ’n skuiwergat oop. Tipies van ’n sentralistiese regering is afdwingbaarheid ’n groot probleem. Soos Golda Meir praat van ’n geheime wapen wat ons het: daar is nie ’n alternatief nie. Soos wat Seth Godin sê: “Tuisonderrig begin wanneer jou kinders 3-uur van die skool afkom” (Papadopoulos 2017).

Ons kan dus druk plaas op belange-organisasies om fondse of inisiatiewe daar te stel om ondersteuning buite die skool te bied. Daar is ook baie welwillendheid by buitelandse belanghebbendes om hulp en fondse beskikbaar te stel. Tegnologie maak dit moontlik om denkers oor geografiese grense heen bymekaar te bring om planne te bedink om die krisis in die onderwys daadwerklik aan te spreek. Net soos wat die sg Blockchain-tegnologie die staat as monetêre waghond en middelman totaal uitskakel, maak tegnologie dit moontlik om dieselfde op opvoedkundige gebied te bereik.

Diamandis en Kotler praat van die 6 D’s digitale ontwrigting: Digitized, Deceptive, Disruptive, Demonetized, Dematerialized en Democratized. Die laaste drie is vir ons van besondere belang. Om te demonetiseer beteken dat die gebruiker nie meer daarvoor hoef te betaal nie. Waarde is inherent. Om te dematerialiseer beteken weer dat dit in die virtuele ruimtes geskied. Uber besit geen taxi nie, Airbnb besit geen gastehuis of hotel nie. Verbeel jou net dat ons kinders se opvoeding onaangeraak sal wees as daar nie geboue is om aan te raak nie! Die fase van demokratisering is die grand finale waar toegang tot die nuwe ekonomie toeganklik oor die wye wêreld vir almal kan raak.

Waarheen vir gemarginaliseerde tale? Digitalisering van die taal deur VivA is prysenswaardig. Die demonetisering en die demokratisering van inligting is van kardinale belang. Wat gedoen moet word, is om die korpus van geskrewe en gesproke teks (moenie die nieverbale uitsluit nie) as ’n datastel beskikbaar te stel aan die KI van die toekoms. Ons weet dit gaan kom en ons kan nou al die teelaarde skep.

Dieselfde moet gedoen word met ons kinders en die manier waarop hulle leer. Die dataversamelingskomponent binne onderrig is van kardinale belang en organisasies kan interdissiplinêre navorsingskapasiteit opbou om hierdie droom te verwesenlik.

Met die demokratisering van tegnologie kan ouers self die geleentheid aangryp en hul kinders blootstel aan die wêreld van vandag. Onderwysmikrodienste buite die sfeer van die staat is aan die opbloei en raak toeganklik vir Jan Alleman. En as Jan Alleman nie weet hoe nie, gee net die geleentheid oor aan sy kinders om dit self te ontdek. Die moontlikhede is legio.

 

Wat van bestaande skole, hetsy openbaar of privaat?

Die opvoedkundige stelsel is ’n sistemiese probleem. Of dit nou ’n staatskool, openbare skool of ’n privaatskool is, ons is nog steeds vasgevang in dieselfde sosiale, besigheids-, opvoedkundige, politieke en akademiese paradigma.

Ouers met uitgediende verwagtings van die onderwys is deel van die probleem. Onderwysers en onderwysopleidingsinstansies wat nog al die jare gevoed is deur die illusie van sukses van die summatiewe en akademiese aard van hul opvoeding, is deel van die probleem. Die skoolstelsel wat kinders volgens ouderdomsgroep klassifiseer en saamvoeg ten spyte van wat gesonde onderwysbeginsels al vir jare lank vir ons sê, is deel van die probleem. En les bes, en loshande die skuldigste, is die beklemmende politieke paradigma wat nou selfs die akkreditasie van die regsgraad LLB by die Universiteit van Kaapstad in gedrang bring suiwer weens politieke teikens wat in die konteks van dekolonialisering nie behaal word nie.

Ons het dus hier te doen met wat literatuur weergee as ’n halsstarrige probleem (“wicked problem”). Baie welkom in die postmoderne wêreld waar kompleksiteit toeneem, veral as jy halsstarrig teen die prikkels van verandering skop.

Daar is seker baie benaderings wat gevolg kan word om hierdie “wicked problem” aan te durf. Die een metode wat vir my soos ’n paal bo water staan, is ontwerpnavorsing (“design research”, Plomp en Nieveen, 2013). Dit is ’n navorsingsmetodiek wat akademici waarskynlik oppervlakkig sal herken as aksienavorsing met sy stewige voete in die praktyk. Daar sit egter baie meer daaragter. Dit is ’n metodologie wat spesifiek gerig is op kurrikulering binne die onderwys, en tweedens volg dit ’n spanbenadering eerder as individuele navorsing. Net soos aksienavorsing is dit eksperimenteel van aard en is daar voortdurend ’n wisselwerking tussen die teorie en praktyk. ’n Breedvoerige literatuurstudie word vooraf gedoen wat uitloop op die daarstelling van ’n teoretiese model. Dit word dan in die praktyk in ’n spesifieke konteks getoets, en op grond van uitkomste word die teorie weer bygewerk. Wéér word die bygewerkte model toegepas, maar hierdie keer in ’n groter konteks. Die proses van voortdurende toepassing en aanpassing word herhaal totdat dit die beoogde omvang van die studie bereik.

In hierdie proses kan tegnologie ’n kritieke rol speel. Een van die groot probleme vir korrekte evaluering is die insameling van data. Rekenaarprogramme wat gerig is op die eksakte wetenskappe (as daar so iets bestaan), was in die verlede besonder nuttig juis omdat dit konvergent van aard is. Dit beteken eenvoudig dat een plus een nie onbeperkte moontlikhede het nie en die uitkoms maklik meetbaar is.

Sosiale wetenskappe en die kunste is ’n hele ander storie. Hoe op dees aarde meet jy met ’n rekenaarprogram die gehalte van daardie gewraakte mondeling oor die vakansie? Daar is egter goeie nuus – baie goeie nuus. Dit word al hoe meer bereikbaar deur KI. Daar is al opkomende ondernemings (“start-ups”) wat begin kyk na die implementering van KI in die klaskamer. Die demokratisering van KI het onlangs met alle erns begin. Enigiemand het deesdae toegang tot kragtige KI-koppelvlakke en algoritmes in die Cloud.

Die wetenskaplike metodologie bestaan dus om hierdie halsstarrige onderwysprobleem op te los. Tegnies en prakties raak dit al hoe meer haalbaar. Al wat nodig is, is nuwe denke en politieke wil.

 

Ter afsluiting

Daar is twee aanhalings wat ek hier gaan jukstaponeer ter wille van vrye interpretasie. Om dit interessanter te maak, besprinkel ek dit met voorafstukkies meta-inligting.

Die eerste aanhaling kom voor in toesprake van John F Kennedy en ander waarvan die taalkundige aanspraak deur Chinese taalkundiges weerlê is. Die tweede is ’n alombekende aanhaling van Victor Frankl wat vir die eerste keer opgeteken is deur Stephen R Covey in sy boek Prisoners of our thoughts, maar waarvan hy nagelaat het om die oorsprong aan te teken. Beide aanhalings is dus suspisieus – of is dit?

The Chinese use two brush strokes to write the word “crisis”. One brush stroke stands for danger; the other for opportunity. In a crisis, be aware of the danger –but recognize the opportunity.

En:

Between stimulus and response lies a space. In that space lie our freedom and power to choose a response. In our response lies our growth and our happiness.

 

Bibliografie

Bergmann, Jonathan en Sams, Aaron. 2014. Flipped Learning: Gateway to Student Engagement. Washington DC : International Society for Technology in Education, 2014.

Bragg, Melvyn. 2011. Cogito Ergo Sum. bbc.co.uk. [Aanlyn] 28 April 2011. http://www.bbc.co.uk/programmes/b010mvcp.

Diamandis, Peter en Steven Kotler. 2012. Abundance: The future is better than you think. New York: Free Press.

—. 2015. Bold: How to go big, create wealth and impact the world. New York: Simon & Schuster.

Dvorak, Paul. 2016. Futurist Ray Kurzweil predicts a solar-industry boom and we flail at implications for the wind industry. www.windpowerengineering.com. [Aanlyn] 4 April 2016. http://www.windpowerengineering.com/business-news-projects/futurist-ray-kurzweil-predicts-solar-industry-boom-implication-wind-industry.

Gardner, Howard. 1999. Intelligence reframed: Multiple intelligences for the 21st century. New York : Basic Books.

Khan, Salman. 2012. The One World Schoolhouse: Education reimagined. Londen: Hodder & Stoughton.

Kahneman, Daniel. 2011. Thinking, Fast and Slow. New York: Farrar, Straus and Giroux, 2011.

Killian, Shaun. 2017. Hattie’s 2017 Updated List of Factors Influencing Student Achievement. www.evidencebasedteaching.org.au. [Aanlyn] 24 September 2017. http://www.evidencebasedteaching.org.au/hatties-2017-updated-list.

Learning Without Frontiers. 2012. Noam Chomsky – The Purpose of Education. youtube.com. [Aanlyn] 1 Februarie 2012. https://youtu.be/DdNAUJWJN08.

Mastermind Success Alliance. 2014. Napoleon Hill's Mastermind Principle. YouTube.com. [Aanlyn] 25 Desember 2014. https://youtu.be/5e_KTQBoctQ.

Papadopoulos, Nasos. 2017. ML94: Seth Godin on educating the leaders of the future, secrets of closing the sale and how to do creative work that matters. Metealearn.net. [Aanlyn] 2017. http://www.metalearn.net/podcasts/ml94-seth-godin.

Partnership for 21st Century Learning. 2016. p21.org. Framework for 21st Century Learning. [Aanlyn] Januarie 2016. http://www.p21.org/about-us/p21-framework.

Plomp, Tjeerd en Nienke Nieveen. 2013. Educational design research. international.slo.nl. [Aanlyn] September. http://international.slo.nl/bestanden/Ch01-51_total.pdf.

Robinson, Ken. 2017. Out of our minds. West Sussex: John Wiley & Sons.

TED. 2001. Kids can teach themselves. Ted.com. [Aanlyn] Februarie. https://www.ted.com/talks/sugata_mitra_shows_how_kids_teach_themselves.

Vygotsky, L.S. 1978. Mind in society. Londen: Harvard University Press.

Wade, Michael R. 2017. The digital vortex in 2017: It’s not a question of “when”. Md.org. [Aanlyn] Oktober. https://www.imd.org/dbt/articles/digital-vortex-in-2017.

Willis, Judy. 2011. Understanding how the brain thinks. Edutopia. [Aanlyn] 13 Junie 2011. https://www.edutopia.org/blog/understanding-how-the-brain-thinks-judy-willis-md.

The post Wysigingswetsontwerp op Basiese Onderwys: Tegnologie – ’n oplossing? appeared first on LitNet.

Kunsmatige intelligensie-ontwikkeling vir 2018

$
0
0

https://www.google.co.za/amp/knowstartup.com/2017/08/10-artificial-intelligence-will-rule-2018/amp/

Kunsmatige intelligensie-ontwikkeling het bv Ford se idee van massa "assembly line" van 100 jaar gelede as toppunt van produktiwiteit en produksie nou arbeidsintensief en duur gemaak. Met kunsmatige intelligensie-robotte gaan werk ongestoord voort vir 24/7, sonder teetyd, rooktyd, stakings, toilettyd, siektes ens. Boonop bespaar dit energie. 

Gaan bedryfsielkunde nog 'n rol hê soos 50 jaar gelede? 

Afrika se arbeid en grondstowwe is lank nie meer beleggingsgeleentheid nie en die duur arbeid vir uitset, ook nie. 

The post Kunsmatige intelligensie-ontwikkeling vir 2018 appeared first on LitNet.

Viewing all 21831 articles
Browse latest View live


<script src="https://jsc.adskeeper.com/r/s/rssing.com.1596347.js" async> </script>